Oorlog

De grootste misdaad ooit

De grootste misdaad in de geschiedenis van de mensheid is het geweld van staten tegen weerloze burgers in de twintigste eeuw. De Nederlandse hoogleraar sociologie Abram de Swaan zegt hierover: “Er zijn in de afgelopen eeuw vier regimes geweest die elk meer dan tien miljoen mensen hebben vermoord. Tussen 1917 en 1987 zijn in de Sovjet-Unie 62 miljoen mensen omgebracht door executie, mishandeling, foltering, uitputting of uithongering (…) Communistisch China komt daar nog het dichtste bij met ruim vijfendertig miljoen vermoorde burgers tussen 1949 en 1987(…) het naziregime op de derde plaats met eenentwintig miljoen moorden. Als vierde (…) Nationalistisch China (met) tien miljoen ongewapende mensen (…) tussen 1928 en 1949.” (de Swaan, 2007, oorspr. 2003, 104 en 107). Niet door de omvang, maar het moment en de aard van de verschrikking is de atoombom op Hiroshima (en Nagasaki enkele dagen later) van ongekende wreedheid. Het dodental in Hiroshima wordt geschat op 80.000 tot 200.000 met daarnaast talrijke gewonden en vele slachtoffers door straling nadien.

De vraag is of hier sprake is van een ineenstorting van de beschaving, zoals Norbert Elias beweert of dat het juist typerend is voor de moderne beschaving, zoals Zygmunt Bauman beweert. Volgens de Swaan is het beide. Voor de meeste mensen is moorden weerzinwekkend. Er is een bevel of een roes voor nodig om de moorden te kunnen uitvoeren, als men geen sadist is. Dat is echter niet genoeg. Er is ook een proces van desidentificatie nodig, dat de bereidheid bij grote groepen mogelijk maakt. De ander wordt in zo’n proces als anders voorgesteld. Hij wordt als het ware ondergebracht in een ander compartiment: fysiek in een apart gebied, emotioneel door hem in gedachten af te zonderen en uit te sluiten en de emotionele band te verbreken. Vervolgens kan op afgezonderde plaatsen in gemarkeerde tijdsperioden de beul binnentreden en zijn werk doen, daarvoor en daarna op andere plaatsen is hij een normaal mens. Anderen laten het gebeuren, keren zich van de afgezonderde groep af, houden zich onwetend en het gewone leven kan buiten de compartimenten doorgaan en burgers daar genieten alle bescherming.

Er zijn enkele bijzondere getuigenissen van deze verschrikkingen: de boeken van Sjalamov die 17 jaar in de kampen in de Sovjet-Unie, met name in Kolyma verbleef en de film van Claude Lanzmann ‘Shoah’uit 1987.

Sjalamov wilde  in de kleinste details laten voelen wat het kampleven betekende. Vandaar dat zijn verhalen zo dicht staan bij de beleving van het lichaam en de fysieke behoefte. Hij beschrijft bijvoorbeeld de koude:

“De arbeiders kregen de thermometer niet te zien: dat was ook niet nodig want bij iedere temperatuur moest er gewerkt worden. Bovendien wist de oude garde ook zonder thermometer bijna exact te bepalen hoe hard het vroor: als er een ijzige mist hangt betekent dat dat het buiten veertig graden onder nul is; als het uitademen van de lucht te horen is maar het ademhalen nog gemakkelijk gaat is het vijfenveertig graden; als de ademhaling te horen is en gepaard gaat met kortademigheid, is het vijftig graden onder nul. Als het meer dan vijfenvijftig graden vriest, bevriest je slijm zodra je het uitspuugt. Dat was al twee weken het geval.”[2]

Een van de getuigen met wiens kennismaking de film van Claude Lanzmann begint is een man genaamd Sbrenik, één van de twee overlevenden van de vierhonderdduizend mensen die zijn vermoord in het vernietigingskamp Chelmno.  (let wel 2 van de 400.000). Hij is in de film 47 jaar en was toen een jongen van dertien. Hij kon overleven, omdat hij wedstrijden won tussen geketende gevangenen, die werden georganiseerd door de SS en omdat hij mooi kon zingen. Hij werd geëxecuteerd, maar overleeft, omdat de kogel de kern van zijn hersenen mist en wordt later gevonden. Hij wordt door Lanzmann in Israël opnieuw gevonden en dit bijna symbolische feit geeft hem tevens de start van de film.

Literatuur:

  • Robbins J. (1987) The Writing of the Holocaust: Claude Lanzmann’s Shoah, in: Prooftexts, vol.7, no 3, 249-258.
  • de Swaan, A. (2007, oorspr. 2003) Moord en de staat, in: De Swaan, A.,Bakens in niemandsland. Opstellen over massaal geweld, Amsterdam, Bert Bakker, 104-129.
  • Vogelaar, J. (2006)Over kampliteratuur, Amsterdam, De Bezige Bij (o.a. p.31 en citaat p.36).

 

Hiroshima

Boven de Japanse steden Hiroshima en Nagasaki werden door de Verenigde Staten in augustus 1945 met een tussenpoos van enkele dagen twee atoombommen afgeworpen. Zij verwoestten de stad Hiroshima binnen een straal van drie kilometer van het epicentrum volledig en de stad Nagasaki voor een groot deel. Het dodental in Hiroshima wordt geschat op 80.000 tot 200.000. Hier komen nog eens de talrijke gewonden en de vele slachtoffers door straling bij.Het verschrikkelijke trauma van deze gewelddaad heeft in de collectieve herinnering van Japan een bijzondere plaats gekregen. Het vormen van deze herinnering duurde uiteindelijk twaalf jaar, tamelijk lang, maar toch veel korter dan de vorming van de collectieve herinnering aan de Holocaust in Europa en de Verenigde Staten.

In de vorming van deze collectieve herinnering onderscheidt de socioloog Hiro Saito drie periodes. De eerste periode loopt tot 1951. Na twee dagen kwamen er berichten in nationale kranten. Er werd er over de ramp geschreven als een misdaad tegen de beschaving en de menselijkheid, een overtreding van het verdrag van Den Haag. Binnen een maand vaardigde de opperbevelhebber van de geallieerden generaal Mac Douglas echter een perscode uit die alle berichtgeving over de schade verbood. Overlevenden konden alleen lokaal hun leed uiten en de bevolking werd niet geïnformeerd. Er waren alleen berichten over de bom in algemene termen, als een offer voor de vrede, zonder de Amerikanen te noemen. Er was wel een jaarlijkse herdenkingsceremonie die in 1951 ook door enkele oorlogswezen werd bezocht met het karakter van een dodenherdenking. De overlevenden bleven buiten beeld.

De tweede periode loopt tot 1954. In 1951 herkreeg Japan haar soevereiniteit en verdween de censuur. De eerste essays, gedichten en fotoreportages verschenen, maar zonder politieke lading. Het ging alleen over het kwaad van de oorlog en de behoefte aan vrede. Van het tijdschrift Asahi Graph met een fotoreportage van de schade door de bom werden in één dag 520.000 exemplaren verkocht.  De kracht van de beelden in een tijdschrift dat veel mensen bereikte, was ongekend. Men werd toeschouwer van een onvoorstelbaar leed, maar wel op afstand: men voelde medeleven, maar het was voorbij. Vooral de beschadigde jonge vrouwen werden onderwerp van gesprek. Men had er vertrouwen in, dat ze met plastische chirurgie konden worden geholpen. Er waren echter ook al mensen die stelden dat Amerika om duizenden van hun eigen levens te redden, de bom niet had mogen gebruiken. Japanners waren nu de enigen die slachtoffer waren geworden.

De derde periode van 1954 tot 1957 begon met een belangrijk incident. Een nationale krant berichtte dat een Japanse vissersboot bij de Bikini eilanden was blootgesteld aan radioactieve fall out. Toen de lading met tonijn werd verspreid over heel Japan, bleek dat de vis ernstig vervuild was met radioactieve stoffen. Het nationale voedsel van alle Japanners werd bedreigd door de resten van nucleair wapentuig. Er ontstond een nationale ‘tonijnhorror’. De bemanning werd nauwgezet gevolgd en toen in dat jaar een bemanningslid overleed, werd dit direct aan radioactiviteit toegeschreven. Vanaf dat moment voelde de Japanse bevolking zich slachtoffer van atoomwapens. Er werden resoluties aangenomen in de deelparlementen en 30 miljoen handtekeningen tegen de atoombom verzameld. De ‘survivors’ van de atoombom kregen alle aandacht. De Japanse bevolking was geen afstandelijk toeschouwer meer, maar een gemeenschap van slachtoffers van atoomgeweld. Hiroshima werd een nationaal trauma. In 1954 bezocht de keizerlijke familie de herdenking. In 1957 werd unaniem een wet aangenomen om de overlevenden te helpen.

Deze collectieve herinnering riep twee nieuwe problemen op: de herdenking van de 50.000 niet Japanse slachtoffers van de atoombom en de nadruk op het Japanse slachtofferschap, die de Japanse agressie in de oorlog naar de achtergrond drong. Het trauma was echter nu breed gedeeld en werd vormend voor de Japanse identiteit vanaf dat moment.

 

 

 

Rampen en opstanden

De ergste ramp ooit

Ongeveer 60.000 jaar geleden vond er een migratie plaats vanuit Afrika naar andere continenten door een ontwikkelde soort met een herseninhoud die twee keer zo groot was als van de eerste mensachtigen, de homo sapiens.[1] Lange tijd leidde hij een zwervend bestaan, vaak levend in grotten, tot de eerste vestiging van mensen op vaste plaatsen. Deze vond plaats in de bergflanken in het huidige Irak en Syrië, Zuid Turkije, Israël en Jordanië, de zogenaamde Hilly Flanks rond 12.000 voor Christus. De vestiging op vaste plaatsen was mogelijk door een stijging van de temperatuur op aarde. Door meer zonlicht en warmte konden er meer planten groeien en dieren blijven leven. Hierdoor was het mogelijk om te overleven op één plaats in groepen van zo’n veertig tot vijftig mensen.[2] Al snel waren mensen in staat uit wilde granen grotere zaden te selecteren en te herplanten, zodat de opbrengst in die gebieden toenam en de bevolking groeide.

De vroege nederzettingen werden geconfronteerd met een enorme ramp: het smelten van de ijskappen in Noord Amerika. Er ontstond een meer, het Agassizmeer met een oppervlakte van meer dan een half miljoen vierkante kilometer. Toen de ijsdammen rond het meer in 10.800 voor Christus braken, stroomde het water naar zee. Het zeewater koelde af en de temperatuur op aarde daalde. De koudeperiode zou 1200 jaar duren, waardoor veel nederzettingen instortten. Mensen stierven aan ondervoeding of moesten opnieuw leren leven van de jacht. Qua omvang en duur was het de grootste ramp uit de menselijke geschiedenis. Alle rampen die nog zouden volgen, vielen bij deze ramp in het niet. Het aantal slachtoffers was in de toen nog dunbevolkte gebieden echter beperkt.

 

De wreedste opstand ooit

In China kwam in het begin van onze jaartelling binnen enkele eeuwen een ongekende welvaart op gang door uitgebreide rijstbouw met nieuwe technieken.  Boeddhistische kloosters verwierven kapitaal om te investeren in kostbare molens om de rijst te verwerken. De eerste keizer van de Sui dynastie had een groot kanaal laten bouwen tussen de Jangtze Jiang en de Gele rivier waardoor een belangrijke verbinding was ontstaan via het water. Door de groeiende welvaart konden de legers worden uitgebreid met ruiters en ten strijde trekken tegen de plunderaars uit de steppen. De Chinese heersers drongen diep door in het midden van Azië tot aan de Kaspische zee. Het rijk dat zo ontstond telde meer inwoners dan het Byzantijnse, Frankische en Islamitische rijk  bij elkaar, ruim zestig miljoen. De grote bloei tijdens de Tang dynastie (618-907), de gouden eeuw van China, trok veel buitenlanders aan.  Keizer Xuanzong, die in de achtste eeuw vijftig jaar regeerde bouwde de hoofdstad Chang’an uit tot een centrum van kunst en geleerdheid. Er woonden op een oppervlak van negen bij acht kilometer ruim een miljoen mensen.

In 755 brak er een burgeroorlog uit, een ongekend grote schokkende gebeurtenis, ontketend door generaal An Lushan. Hij was van Sogdanische afkomst en had een Turkse moeder. Hij werd de belangrijkste generaal na gratie te hebben gekregen voor een veroordeling tot de doodstraf, maar was dik en ziekelijk. Juist omdat hij liet zien, hoe weinig hij als barbaar van de hofetiquette begreep, werd hij gewaardeerd door keizer Xuangzong. Na de dood van eerste minister Li Linfu werd hij in de wedijver tussen generaals uit het hof verdreven, maar bereidde in het noorden een opstand voor met een leger van 164.000 man.  Hij nam uiteindelijk de stad Chang’an in. De keizer en de meeste van de miljoen inwoners van de stad vluchtten of werden gedood. Arabische en Perzische immigranten in de steden aan de kust werden massaal omgebracht. Chang’an kon pas een jaar later met behulp van Oeigoeren en vierduizend Arabische huurlingen worden heroverd. An Lushan was toen al door zijn zoon vermoord, die weer door een van zijn generaals met de naam Shi werd vermoord die op zijn beurt door zijn zoon werd omgebracht.

De burgeroorlog zou een enorme tol eisen, mede door grote hongersnoden. Turken en Sogdaniërs werden achtervolgd en massaal omgebracht. Het was volgens Stephen Pinker het conflict met het grootste dodental dat de mensheid ooit heeft gekend, in verhouding tot de omvang van de wereldbevolking. Er waren naar verhouding meer dodelijke slachtoffers dan bij de Mongoolse veroveringen of de handel in slaven die op de tweede en derde plaats komen of de Holocaust die als negende eindigt. Er kwam tweederde van de inwoners van het rijk bij om, een zesde van de wereldbevolking in die tijd. Deze cijfers zijn wel controversieel, omdat vluchtelingen soms als doden werden geteld, het tellen zelf te lijden had van de conflicten en de grenzen van het rijk verschoven.

 

Literatuur:

An Lushan,  Wikipedia,  geraadpleegd 24 juni, 2012.

Pulleyblank (1968) An Lushan Rebellion in Encyclopaedia Brittanica

McNeill, J.R. en McNeill, W. (2003) Het menselijk web. De wereldgeschiedenis in vogelvlucht, Utrecht, het Spectrum.

Morris I. (2010)  Why the West Rules – For Now: The Patterns of History, and what They Reveal about the Future, Farrar Straus and Giroux.

Chua, A (2007), Wereldrijk voor een dag. Over de opkomst en ondergang van Hypermachten, New York, Doubleday.

 

De watersnoodramp

Bij de watersnoodramp braken in de nacht van 31 januari 1953 in het zuidwesten van Nederland de dijken door. Er kwamen 1835 mensen om. De materiële schade bedroeg anderhalf miljard gulden, tienduizend gebouwen waren onherstelbaar beschadigd, evenals 42 kilometer dijk. De oorzaak was een combinatie van springvloed, sterke Noordwestenwind, en achterstallig onderhoud. Door slechte verbindingen en gebrek aan adequate reddingsmiddelen moesten veel mensen dagenlang op daken van huizen op hulp wachten. De gaten in de dijken en de getijdenstromen erin waren zo groot dat het maanden zou kosten voor ze gedicht waren. Hulp bij de ramp werd merendeels gegeven door inderhaast gemobiliseerde militairen en vrijwilligers.

Minister Algera van Verkeer en Waterstaat vond, ondanks rapporten over de slechte kwaliteit van de dijken door de stormvloedcommissie, waarvan er een twee dagen eerder bij hem was ingediend, dat overstromingen niet te voorkomen waren: “Wie kan keren de hand des Heren.”Dit was in het licht van de Nederlandse landaanwinning en drooglegging van de eeuwen daarvoor een vreemde uitspraak. Op dit standpunt en de manier waarop de reddingswerkzaamheden werden aangepakt, kwam echter weinig kritiek. Het dagblad De Telegraaf vond wel dat de autoriteiten te lang met reddingswerkzaamheden hadden gewacht. Er was echter geen sprake van politisering, collectieve boosheid en juridisch activisme, zoals bij tegenwoordige rampen. Toch ging het bij de watersnoodramp om een grote schokkende gebeurtenis. Zeker voor de betrokken gemeenschappen was het eencommunity disaster.

De spanningen kwamen niet aan de oppervlakte, omdat de terughoudende politiek van de overheid – vergelijkbaar met de omgang met het oorlogsleed – succesvol was in het dempen van spanningen, specialisten geen ander geluid lieten horen en slachtoffers zich niet organiseerden. Het medeleven beperkte zich tot het mobiliseren van materiële hulpbronnen op nationale schaal door vrijwillige bijdragen. Deze vorm van collectief medeleven was enorm, de ramp werd een nationale zaak. Universiteiten werden een week gesloten, zodat studenten konden helpen. Feesten, vergaderingen en congressen werden afgezegd. Er werden zoveel goederen ingezameld dat al na drie dagen het Rode Kruis opriep de inzamelingen te staken.

Typerend waren de reacties tegenover de slachtoffers. Het socialistische kamerlid Burger vond dat er niet te lang moest worden stilgestaan bij de slachtoffers, die waren niet gebaat bij uitvoerig beklag. Er waren wel emotionele en spontane sfeerbeschrijvingen op de radio, maar alleen bij de eerste aanblik.Bij de behandeling van de ramp in twee kranten, De Telegraaf en de Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC), lag de nadruk op de materiële schade. In een sociologisch onderzoek uit 1956, gehouden door een onderzoeksgroep onder leiding van J. Ellemers, werd wel een substantieel deel aan de belevingen van de betrokkenen besteed. Ellemers maakte melding van angstgevoelens, schuldgevoelens en gevoelens van isolement in de eerste fase van de ramp, die “een ieder in de getroffen gebieden (…) moet hebben gekend”, maar die vervolgens snel zouden leiden tot een herdefinitie van de situatie. Het bij elkaar zijn verlichtte de angstgevoelens, ondanks het feit dat de helft van de slachtoffers “langer dan 24 uur op redding moest wachten temidden van een oorverdovend lawaai van de vele drijvende voorwerpen die tegen de muren bonkten.” De mensen die waren gered, waren volgens Ellemers ‘flink’ en hun tranen waren bij de redding die van blijdschap. Zij wilden vooral hun verhalen kwijt; alleen de ergst getroffenen waren “stil en gedeprimeerd”, maar dat duurde niet lang. Door Ellemers werd niet gewezen op de psychische gevolgen in de herstelfase, uitgezonderd de ‘breakdown na een eerste herstelwoede’, zoals hij dat noemde. Verder beperkte hij zich tot  het beschrijven van emoties en verwachtingen bij de afwikkeling van de schade, die hij vergeleek met ervaringen met het vergoeden van oorlogsschade.

In 1993 deed Selma Leydesdorff een onderzoek waaruit bleek dat het verdriet veel dieper was opgeslagen. Het probleem was niet het zwijgen, maar: “(…) een begin van canonisering, een officieel verhaal dat steeds minder spoorde met de manier waarop de getroffenen zelf zich die tijd herinneren.”Een van de slachtoffers drukte dit als volgt uit:

“Allemaal mensen die toch in wezen even achter het leven gekeken hebben of gestaan hebben. En daar toch weer in teruggekeerd zijn. Er is zo’n oude uitdrukking: ‘met een been in het graf staan’(…) maar er zijn hier mensen die stonden er met twee benen in toen ze nog jong en gezond waren (…) Dat laat psychisch toch ontzaglijk diepe sporen na (…). Het gehuil als een soort sirene van tientallen mensen die daar op de daken zaten van de huizen die aan het instorten waren (…) het was een hoge sinistere toon en het besef dat mensen aan het verdrinken waren, jongens van je leeftijd, maakte je als kind plotseling heel volwassen.”

Een aantal overlevenden hebben hun ervaringen verwoord in gedichten in de lokale pers. Hiermee konden zij hun tegenstrijdige gevoelens en hun fragmentarische ervaringen voorzichtig aan anderen tonen, buiten het landelijke verhaal van de redding en de trots van de Deltawerken.

 

  • Ellemers, J.E. (1956) De februari-ramp. Sociologie van een samenleving in nood,Assen, Van Gorcum, Hak en Prakke.
  • Ellemers, J.E. (2002) Rampen in Nederland, in: Evers, J. & Kleijer, H. (red.)  Rampenonderzoek, SISWO Cahiers Sociale Wetenschappen en Beleid, 45-63.
  • Leydesdorff, S. (1993)Het water en de herinnering. De Zeeuwse Watersnoodramp, Amsterdam, Meulenhoff.
  • van Beek, T. (2002) Rampzalig verleden. Een vergelijkend onderzoek naar rampen in Nederland vanaf 1953 tot 2001, doctoraalscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam.
  • Noyons, K. (2001) De stemmen van de watersnood. De verslaggeving van de stormramp op Hiversum I en II, werkstuk Faculteit der Letteren, RUG.
  • Rosenthal, U. (2003) Crisiscommunicatie: het verdienen van publiek vertrouwen, in: Crisis gecommuniceerd, Min BZK.
  • Rademaker, G. (2001) Watersnood 1953. Kranten in een ramptij, werkstuk Faculteit der Letteren, RUG.

 

 

Epidemieën

De pest in Athene (430 v.C.)

Een mijlpaal in het denken over rampen en catastrofes is de beschrijving van de Griekse schrijver Thucydides van de grote epidemie in Athene in 430 voor Christus, waar bijna een derde van de bevolking aan bezweek. Zijn beschrijving van het gevaar van contact en immuniteit na het doorstaan van de ziekte getuigt hiervan:

De ziekte begon – zo zegt men – in Aethiopië, ten zuiden van Egypte en verbreidde zich daarna over Egypte en Libye en het grootste gedeelte van het gebied van de Perzische koning. In de stad Athene brak ze plotseling uit en greep ze eerst de bewoners van Piraeus aan, zodat door hen beweerd werd dat de Peleponnesiërs de waterreservoirs hadden vergiftigd; bronnen waren daar toen nog niet (…) Geen enkel gestel, sterk of zwak, bleek bestand tegen de ziekte die allen meesleepte, ook hen die met de grootste zorg werden behandeld. Het verschrikkelijkste van alles was de moedeloosheid die iemand aangreep, wanneer hij bemerkte dat hij ziek was (…) Vreselijk ook de aanblik van hen die als schapen stierven, omdat de een door de verpleging van de ander besmet was. Dit veroorzaakte de grootste sterfte. Want wanneer zij uit vrees elkander niet wilden bezoeken, stierven de zieken in verlatenheid en vele families stierven uit door gemis aan iemand die hen verpleegde(…) Meer nog hadden medelijden met de zieken en de stervenden zij die van de ziekte hersteld waren; zij wisten wat het was en voelden zich zelf veilig; want voor de tweede maal greep de ziekte niemand aan, althans niet met dodelijke afloop (…) De lijken lagen opeengestapeld en meer dood dan levend sleepten de zieken zich voort op de straten en bij de bronnen, snakkend naar water; de tempels waarin zij onderdak hadden gezocht lagen vol lijken van hen die daar stierven (…) Alle gebruiken die zij vroeger in acht namen bij de begrafenissen, werden nu veronachtzaamd.[2]

Thucydides beschrijving dient ook als voorbeeld voor latere beschrijvingen door Diodorus Siculus over de pest in 396 v.C. in het Carthaagse leger, Procopius over de pest van Justinianus in 542 na Christus en Catacuzenus over de pest in Byzantium in 1347.

 

De pest van Justinianus (542 na C.)

De schrijver Procopius beschrijft de pest die uitbrak in het Byzantijnse rijk in de zesde eeuw en nog eeuwen later in golven terugkwam als volgt:

“In die tijd (542 n.C.) woedde een plaag, die vrijwel de hele mensheid uitroeide. Bij alle andere vanuit de Hemel gezonden gesels, was door vermetele mensen altijd een of andere verklaring van de oorzaak gegeven (…) Voor deze ramp is het echter volstrekt onmogelijk enige verklaring te verwoorden of te bedenken (…) Het leek bij deze ziekte niets uit te maken hoezeer mensen van elkaar verschilden (…). Door veel mensen werden geestverschijningen gezien in allerlei menselijke gedaanten (…)Degenen die hen verzorgden waren doorlopend de uitputting nabij (…)Het bleek dat noch artsen noch anderen de ziekte opliepen door contact met zieken of doden, want velen die doorlopend bezig waren met het begraven van doden of het verplegen van zieken konden daar, tegen alle verwachtingen in, mee doorgaan. (…) Als er toevallig water in de buurt was, wilden de zieken zich daarin storten, niet omdat ze wilden drinken (want de meesten liepen de zee in) (…) Velen bezweken omdat er niemand was die voor hen kon zorgen en kwamen dan om van de honger of storten zich van een hoogte naar beneden (…) In Byzantium hield de ziekte vier maanden aan en woedde drie maanden lang op haar hevigst (…) en steeg het aantal doden tot vijfduizend per dag en later zelfs tot tienduizend en meer. (…)Toen bleek dat alle bestaande begraafplaatsen vol waren, werd overal rond de stad het een na het andere massagraf gedolven, (…). Later, toen  de grafdelvers de toevoer van de aantallen doden niet bleken bij te kunnen houden, beklommen zij de torens (…) haalden de daken eraf en wierpen daar in een complete chaos de lijken in. Als gevolg daarvan drong een vreselijke stank de stad binnen, die de inwoners nog meer ontredderde, vooral als de wind uit die hoek waaide.  (…) Overal waar men ook maar keek waren bergen lijken te zien die op schepen werden gegooid, die men vervolgens op goed geluk naar zee liet afdrijven. (…). In een stad die gewoon had overgevloeid van allerlei goederen, heerste een vrijwel totale hongersnood. (…).”

Literatuur:

Procopius, De geschiedenis van de oorlogen, delen uit hoofdstuk 22 en 23. Zie: verbodengeschriften.nl. (geraadpleegd 5 januari 2012).

 

De pest in 1348

De pestepidemie begon zeer waarschijnlijk toen de Mongolen de ziekte binnen brachten in China. Ze zou in 1348 Kaffa aan de Zwarte Zee bereiken. Een derde van de Europese bevolking zou binnen enkele jaren sterven, ongeveer twintig miljoen mensen. Velen werden later het slachtoffer, toen de ziekte tot 1722 in golven de kop opstak, waarschijnlijk totdater voldoende huizen van steen werden gebouwd, waar vlooien minder kans kregen. De ontreddering was groot. Talloze mensen lieten alles in de steek en velen dachten aan een straf voor een zondig bestaan. In Zuid Frankrijk, Zwitserland en Duitsland werden Joden vervolgd. Boccaccio beschreef hoe mensen hun buren en verwanten in de steek lieten en hoe ouders hun eigen kinderen meden “(…) alsof het niet om hun eigen vlees en bloed ging.” Medische praktijken veranderden echter nauwelijks. De meest bekende rationele maatregel was het in quarantaine houden van schepen, ingevoerd in Italië en uiteindelijk toegepast op vrijwel alle schepen die uit het Oosten kwamen.[1].

      De cijfers van de omvang van de ramp in verschillende steden en streken zijn schrikbarend en maken duidelijk hoe kwetsbaar het wereldsysteem in wording was. In Parijs vielen 50.000 doden, de helft van het aantal inwoners, op het hoogtepunt 800 per dag. In Florence een stad met 100.000 inwoners stierf bijna tweederde van de inwoners. De bevolking van Engeland daalde van ruim 5,5 miljoen mensen in een eeuw naar 2 miljoen. Pas in 1700 was ze weer op het peil van 1300. Soms  bleven geïsoleerde streken in Duitsland en Polen lang gespaard, evenals een stad als Milaan, die zijn poorten sloot voor mensen uit besmette gebieden. [2] In 1300 had Venetië 120.000 inwoners en Genua 100.000. In 1347 toen de pest vanuit Kaffa aan de Zwarte Zee Venetië bereikte, stierven ruim 60.000 inwoners aan de ziekte. Genua verloor ruim 50.000 inwoners. De ziekte was voorafgegaan door het failliet van enkele banken (Peruzzi in 1342 en Bardi in 1346). De Spanjaarden werden voor Genua serieuze concurrenten op de Noordzee. Venetië herstelde zich beter en ontwikkelde een sterke handelsroute via Alexandrië met China en India, die 150 jaar de belangrijkste route zou blijven.[3] De kleinere markt die was ontstaan door de ontvolking van het platteland en de verliezen in de steden wakkerden de concurrentie tussen Venetië en Genua aan, maar de gebeurtenissen verder weg in Azië en Europa waren uiteindelijk bepalend voor de verschuivingen in het netwerk naar de Atlantische kusten.

 

 

[1] Tuchman (1980), 119; Goudsblom (1987), 192.

[2] Tuchman (1980), 120-122; Bernstein (2008), 145.

[3] Voor de gegevens over Egypte, Venetië en Genua:  Abu Lughod (1989), 125, 215 en 238.

 

 

[1] Procopius, De geschiedenis van de oorlogen, delen uit hoofdstuk 22 en 23. Zie: verbodengeschriften.nl. (geraadpleegd 5 januari 2012).