Moord op daders door slachtoffers

Een voorbeeld van een wraakactie is de moord op Talaat Pasha in Berlijn in 1921. Talaat Pasha was de architect van de genocide op de Armeniërs, waarbij honderdduizenden Armeniërs omkwamen in een gruwelijke tocht naar de Syrische woestijn in 1915. Talaat was met een Duitse onderzeeboot in 1918 naar Duitsland gevlucht. Soghomon Tehlirian die een groot deel van zijn familie bij deze genocide had verloren en getuige was van de verkrachting en moord op zijn zussen, schoot hem in 1921 op straat dood. Tehlirian werd kort daarna door een jury vrijgesproken. Een ander voorbeeld is de moord op Symon Petluria die van 1918 tot 1920 hoofd was van de vrije Oekraïense staat, die na de Russische Revolutie korte tijd tot stand kwam tussen 1918 en 1920. In deze periode werden er tijdens progroms door het Oekraïense leger 50.000 joden vermoord.  Petluria’s rol hierbij was niet helemaal duidelijk, maar hij deed in ieder geval te weinig om de progroms te stoppen. Hij werd in 1926 in Parijs vermoord door de joodse anarchist Sholom Schwartzbard.

De getuigenis als uitingsvorm

Sjalamov verbleef in de jaren dertig en veertig zeventien jaar in de kampen van de Goelag archipel in Siberië, waaronder het kamp Kolyma in het Noord Oosten. ZijnKolyma Tales werd in delen vanaf 1966 gepubliceerd in de VS en pas na zijn dood in 1982 in de Sovjet Unie.

Volgens Sjalamov was de ervaring van de kampen uniek in de geschiedenis, omdat de morele grenzen van de menselijke ziel tot het uiterste werden opgerekt. Hij kon dit alleen weergeven in een nieuw soort literatuur.  Er waren volgens hem na deze kampen geen helden meer, alleen getuigenissen van mensen die zelf de hel hadden meegemaakt. Hij zag zichzelf tot zo’n getuigenis in staat, omdat hij zijn geheugen in de kampen tot het uiterste had getraind. Dit vermogen hadden alleen middeleeuwse schrijvers, die naast boeken veel teksten mondeling doorgaven en hele stukken tekst van buiten kenden. De herinnering werd dan opgehangen aan plaatsen, metaforen, vergelijkingen en klanken en bewerkt in nieuwe teksten.

“I’m able to resurrect in my memory the infinite number of pictures I have seen in all my sixty years – somewhere in my mind is preserved an endless reel with these bits of knowledge, and with an effort of will I can make myself recall everything that I have seen in my life, any day and any hour of my sixty years. Not just one day, but my whole life. In my brain, nothing is erased. This work is torturous, but not impossible. Everything depends on the effort of will, on the concentration of will.”[1]

De herinneringen dringen zich op en zijn als het ware voorbewust: voordat de tong en de keel in werking treden, zelfs voordat gedachten ontstaan. Het is als een paard dat de weg vindt in de duisternis van de taiga en het pad later pas recht wordt gemaakt. De herinneringen breken uit het brein in een fysieke beweging en dat veroorzaakt pijn. Pas daarna neemt de hoofdpijn af.  Stilte en isolatie, niet een rustige plek, maar innerlijke rust en meditatie zijn nodig voor concentratie om de herinnering te laten werken. Iemand die met herinneringen werkt moet locaties selecteren en mentale voorstellingen van de feiten maken en de beelden opslaan in de locaties. Sjalamov deed dat met het Noord-Siberische landschap, de taiga: de bergen, het water, de grotten, de gesteentes en de sporen, de bloemen, de bomen , de koude woestenij, de bevroren mist, de witte wolken en de oneindige sneeuwvlaktes. Dit waren voor hem ‘markers’ voor het geheugen, voor de reis van de herinnering. De grootste bedreiging was het vergeten dat hij ook met het landschap vergelijkt als de wind die in korte tijd sporen van menselijke activiteit in de sneeuw uitwist.

 

Artsen als slachtoffers

Een ontwikkeling die kort na de oorlog langzaam op gang kwam en later zou uitmonden in een breed internationaal debat, was de uitwisseling van ervaringen onder artsen over de verschrikkingen van de kampen. Sommige artsen waren zelf kampoverlevenden. Dit  gold onder anderen voor de psychiaters Jacques Tas, Eddy de Wind, Andries van Dantzig, Andries Kaas en de huisarts Elie Cohen. Hun publicaties vormden de eerste vijftien jaar na de oorlog het leeuwendeel van wat door specialisten over de emotionele gevolgen van de kampen werd geschreven.

Opmerkelijk was dat hun werk niet werd gekleurd door de “ban van goed en fout.” De beschouwingen waren eerder antropologisch van aard en getuigden van een opmerkelijk evenwicht tussen betrokkenheid en distantie, zo kort na de oorlog. Hun bijdrage was tweeledig. Enerzijds gaven zij met indringende beschrijvingen inzicht in het kampleven, de overlevingsmechanismen en de psychische gevolgen die dit had voor de mensen die er verbleven, anderzijds plaatsten zij de kampen in het bredere perspectief van het systeem van vervolging en onderdrukking. Zij deden nog weinig uitspraken over de omvang van het probleem van traumatisering, soorten diagnoses en de mogelijkheden voor herstel. Zij hadden nog geen gestandaardiseerde vaktaal ter beschikking en hun beschrijvingen waren sterk persoonsgebonden. Kern van hun bijdrage lag in de nauwgezette beschrijving van wat de slachtoffers was aangedaan en hoe dat doorwerkte in hun functioneren.  

Een nauwkeurig analyse van de omstandigheden in het kamp en het proces van vervolging maakte de huisarts Elie Cohen, overlevende van Auschwitz in een proefschrift in 1952. Hij beschreef daarin de bedreigingen, de medische experimenten en de overlevingsmechanismen binnen het kamp. Cohen was met de psychiater Andries Kaas, overlevende van Buchenwald, een vertegenwoordiger van het standpunt dat buitenstaanders eigenlijk nooit konden begrijpen wat zich in de kampen had afgespeeld.

Cohen deed een poging de psychologie van de kampbewoner te begrijpen vanuit de fasen van binnenkomst, aanpassing en berusting. De binnenkomst was afhankelijk van de verwachtingen die men had op grond van verhalen en geruchten. Niemand wist van de eerste selectie, waarin “de handeling van de SS-er, voor wie zij defileerden, over de dood en leven besliste.” Het ergste psychotrauma was volgens Cohen de “kennisname met het feit, dat 80% van ons transport, waaronder alle moeders en hun kinderen, in de gaskamers verdwenen was.” Vervolgens bleef maar één gedachte over: hoe blijf ik in leven?

De volgende fase was de aanpassing. Zijn beschrijving hiervan toont in een aantal opzichten overeenkomsten met Goffmans latere beschrijvingen van totale instituties: de aanpassing aan een dagindeling met weinig pauzes, het zware werk, het vieze voedsel, het slapen met velen in één ruimte, zonder bovenkleding met slechte ventilatie en de toiletten buiten, geen mogelijkheid zich te verzorgen met maar één stel kleding Men was nooit alleen, had meestal honger en was de hele dag bezig met het verwerven van voedsel. Het zelfbeeld werd aangetast door de vernederingen, het contact met uitwerpselen van anderen, mensen die niet meer uit bed kwamen om te urineren, de dood als voortdurende metgezel en het niet kunnen uiten van agressie. Dit gold niet voor alle gevangenen. Er waren in Auschwitz ook prominenten, meestal Duitse gevangen, goed gekleed en goed gevoed. In de fase van berusting had men een vastere positie verkregen en er was meer ruimte voor ontspanning, het zoeken naar extra voedsel en het helpen van anderen. Traumatiserend waren de diverse wijzen waarop gemarteld en gedood werd: “verhongeren, mishandelen, uitputten, op de vlucht neerschieten, intraveneus of intracardiaal injiceren van phenol, benzine of lucht bij zieken, dodenmarsen naar andere kampen die nog niet door de geallieerden werden bedreigd, gaskamers en vergassingsauto’s.” Daar kwamen de verschillende medische experimenten op de gevangenen bij: bevriezing, besmetting met vlektyfus, wondinfecties, drinken van zeewater en hoogte-experimenten, transplantaties, sterilisaties en euthanasie.

Eddy de Wind maakte in 1949 een analyse van de aanpassingsmechanismen onder extreme omstandigheden met de titel: ‘Confrontatie met de dood’. De Wind stelde dat de tegenstrijdigheid van vernietigingskamp en werkkamp mensen deed slingeren tussen hoop en vrees. Naarmate de functie van het werkkamp in het laatste deel van de oorlog belangrijker werd, nam de hoop toe en daarmee de overlevingskans.  Overtuigde christenen en communisten, mensen die “verknocht waren aan een politiek systeem of een humanistische levensbeschouwing”, herstelden zichzelf  “na de eerste stupor” het snelst. De shock bij de aankomst kon dienen als een vorm van bescherming tegen de chaos. Vervolgens was de beste strategie om zich volledig op het hier en nu te richten, onopvallend, zonder verzet, om te overleven, en geen energie te verspillen aan denken over de dood of de wereld buiten het kamp. In 1968 zei De Wind dat het voor de aanpassing aan het normale leven essentieel was dat deze passieve afhankelijkheid na de oorlog werd afgeschud. De buitenwereld bleef echter teleurstellen als ze was geïdealiseerd en dat verklaarde problemen die later optraden, omdat men bleef volharden in niet te vervullen illusies.

De psychiater Andries Kaas, overlevende van Buchenwald, gaf in 1946 een grondige analyse van de verhoudingen binnen het kamp. Kern van het overleven was volgens Kaas de band tussen mensen. Zij ontstond door het spreken van dezelfde taal, maar vooral door het geven en krijgen van hulp. De regels van de economie van geven en nemen werden nauwkeurig in de gaten gehouden en een overtreding hiertegen werd hard afgestraft. Duitsers waren in het voordeel omdat ze door overeenkomsten in taal en cultuur de SS-ers snel begrepen. Ze waren ook vaak langer in het kamp. Zij konden zich opwerken tot prominenten en zo in de beste arbeidscommando’s terechtkomen en extra voedsel verwerven. Zij beslisten over opname in het hospitaal en het uitdelen van medicamenten. Criminele Duitsers organiseerden zich en vormden een ‘eerste stand’. Ze maakten anderen alles afhandig wat ze nodig hadden en onderscheidden zich door “overvloedig gebruik van parfum en brillantine.” Tot “de eerste stand” behoorden ook de politieke gevangenen, meestal communisten. In Buchenwald wonnen zij het van de criminelen. Geheimhouding speelde een grote rol vanwege illegale wapens en radiozenders en ontvangers die in sommige kampen in omloop waren.

In een terugblik in 1968 vond Kaas dat hij blijvend veranderd was: “ (…) zodat ik nooit meer op mijn oorspronkelijke uitgangspunt heb kunnen terugkeren (…).” Hij gaf een nauwkeurige beschrijving van de gevangenissen en kampen die hij doorliep en hoe iemand kon leren zich te verweren. Op de ziekenzaal van het Huis van Bewaring waar hij aanvankelijk terecht kwam en waar tien tot veertien politieke gevangenen waren opgesloten, werd het moreel hooggehouden door het aanstellen van een kameroudste, door uitgebreide smokkel van berichten, uitputtende gymnastiek en door iedere dag een goed voorbereide lezing te laten houden door een van de gevangenen. Het latere kampverblijf was echter veel meer belastend en zorgde voor schuldgevoelens, die hem bleven achtervolgen, over het feit dat andere mensen de dood in waren gestuurd. De innerlijke spanningen die hieruit voortkwamen zouden ook bij de grotere openheid in latere jaren niet worden begrepen.

De psychiater Jacques Tas, zelf teruggekeerd uit Bergen-Belsen, wees er al in 1946 op dat de onderdrukking van de extreme spanning van het kamp had geleid tot ingehouden gevoelens van angst, woede en agressie. De gevolgen hiervan zouden zich juist openbaren als de problemen die verband hielden met de terugkeer waren overwonnen. Het vermogen om met de spanningen om te gaan hing ook af van de stemming in het land en daarover waren de meeste slachtoffers ernstig teleurgesteld. Tas was hiermee een van de eersten die mogelijkheid van late gevolgen opperde en een verband legde tussen maatschappelijke erkenning en individuele verwerking. Hij wees ook op het gemis aan centra voor gespecialiseerde behandeling en vond dat er meer kennis moest worden verzameld over de methoden die in Engeland en Amerika tijdens de oorlog tot ontwikkeling waren gekomen, zoals groepspsychotherapie en narcosynthese.

Al deze artsen legden in de jaren veertig en vijftig een stevige basis voor het denken over vervolgingsstrauma’s in Nederland. Toch is een relativering op zijn plaats. Verslagen en analyses van kampervaringen behoren tot het genre van de kampliteratuur. Dit genre wordt gekenmerkt door pogingen een werkelijkheid te beschrijven die voor buitenstaanders bijna niet te begrijpen is. In de woorden van Jacq Vogelaar: “een proces-verbaal van de mens aan zijn uiterste grenzen, een relaas over handelingen waaraan geen gedachte meer voorafgaat” Kampliteratuur is ook selectief, vaak geschreven door geprivilegieerde gevangenen en sterk plaats- en tijdgebonden. Elk kamp was weer anders, elk kamp veranderde voortdurend en elke positie binnen het kamp bood andere overlevingskansen en andere informatiebronnen. Er was slechts een zeer beperkt overzicht over de plaats van de ondergane gebeurtenissen binnen het gehele proces van vervolging. Wel zijn de verslagen vaak aangevuld met secundaire bronnen en vergelijkingen met andere kampliteratuur.

Een conclusie is dan ook dat in de beschrijvingen slechts onderdelen zichtbaar worden van een catastrofe, die langzaam na vele jaren – en misschien wel nooit volledig – in haar volle omvang, intensiteit en reikwijdte zichtbaar zou worden. Dat hun gedachtegoed zich maar langzaam verspreidde kan verklaard worden uit de internationale dynamiek, het Nederlandse geestelijke klimaat en de verhoudingen binnen de figuratie van betrokken partijen, waardoor weinig artsen en psychologen beroepsmatig betrokken waren bij keuringen en therapieën van oorlogsslachtoffers en weinig steun kregen van vakgenoten, overheid en publiek.