Vier artikelen van mij uit 2014, gepubliceerd in Cogiscope over vier pioniers rondom trauma

 

Robert Jay Lifton: een bijzonder man

Voor de eerste bijdrage in deze serie over inspirerende personen in de wereld van schokkende gebeurtenissen en psychische trauma’s heb ik ge­kozen voor Robert Jay Lifton. Lifton was gedurende min­stens een halve eeuw een sleutel­fi­guur bij de grote doorbra­ken in het besef van wat schokkende gebeurtenissen kunnen aanrichten en een maatschappelijk zeer betrokken hulpverlener en on­derzoeker. Hij schreef twintig boeken en kreeg tal­loze onder­schei­­ding­en. Zijn memoires hebben de toepasselijke titel Witness to an Extreme Century. [1]

Leven en werk

Robert Jay Lifton is geboren in 1926 in Brooklyn, New York, uit joodse ouders en is nu  94 jaar. Zijn grootouders waren uit Rusland naar de Verenigde Staten gevlucht. Kort na de Tweede Wereldoorlog werd hij psychiater en psychoanalyticus, woonde en werkte met zijn vrouw enkele jaren in Japan en diende als militair psychiater in de Koreaoorlog. Zijn verdere leven was hij verbonden aan de gerenommeerde universiteiten Columbia, Yale en Harvard.

De meeste invloed verkreeg Lifton als initiatiefnemer van zogenaamde rap groe­pen - een combinatie van therapie en actiegroep - van veteranen uit de oorlog in Vietnam. Hier introduceerde hij de rol van zaakwaarnemer voor de slachtoffers. Hij getuigde voor de senaat en had zitting in de Task Force voor de DSM met Chaim Sha­tan, een collega uit New York. Samen zorgden zij voor de erkenning van PTSS in de DSM III in 1980. Hij was medeoprichter van de inter­natio­nale vereniging van trau­ma-experts ISTSS in 1985 en van een artsen­or­ga­nisa­tie tegen verspreiding van kernwapens, die in 1985 de Nobelprijs voor de vrede kreeg.

Een groot iemand staat nooit alleen. Hij of zij is de juiste persoon op de juiste plaats op het juiste tijdstip, maar ook iemand die deze kansrijke positie weet te benutten. Bij Lifton was dat niet anders. Hij was psychiater, juist in de overgang naar de opkomst van de psychotherapie buiten de muren van de kliniek. Hij was psychoanalyticus, juist in de periode van de opkomst van een progressieve beweging in haar gelederen met onder hen toonaangevende Amerikaanse psychiaters , zoals Karl en Wil Menninger, Harry Stack Sullivan, Abraham Kardi­ner en Roy Grinker – de beide laatsten nog in analyse geweest bij Freud - en bekende sociale wetenschappers, zoals Marga­reth Mead en zijn goede vriend David Riesman. [2] Hij diende als militair psychiater in de Korea­oorlog, juist toen de militaire psychiatrie een enorme expansie had door­ge­maakt. Dit was de sociale context waarin hij zijn kansen kreeg en greep.

Wetenschappelijke verdienste

Lifton heeft met steun van zijn mentor Erik Erikson het psychoanalytische gedachtegoed wezenlijk verbreed door termen als identiteit, schuld, schaamte en weerstand toe te passen op getrau­ma­ti­seerde slachtoffers. Cen­traal stond bij hem de extreme druk en de verdoving bij slacht­offers om de pijn niet te voe­len. Verdoving (numbing) liet hij opnemen in de DSM als symptoom van PTSS. Schuldgevoel vertaalde hij als overlevingsschuld gepaard aan identi­teitsverlies, weerstand als vermijding voor de hernieuwde confrontatie met de eigen kwets­baar­heid.

Kardiner had de aantasting van het ego bij traumatisering al benoemd, Grinker de extreme angst, Lifton ging nog verder door te spreken van morele ineenstorting na wat slachtoffers hadden meegemaakt. Hij benadrukte  het belang van het hervinden van een morele leidraad en de maatschappelijke erkenning en steun die hierbij nodig is. Hij zag het als een taak van de hulpver­lener om daar expliciet stelling in te nemen en de maatschappelijke oorzaken te benoemen. Voor hem waren dit de ge­va­ren van totalitair denken en nu­cleaire technolo­gie met de enor­me emo­tio­ne­le afstand tot de slachtoffers. Hiermee past hij in een traditie van uit Europa gevluchte denkers als Isaiah Berlin, Karl Popper en Hannah Ahrendt. Lifton besluit een artikel over het nu­cleaire gevaar met een ci­taat van Seneca: “Macht over leven en dood – wees er niet trots op. Wat men­sen van je vre­zen, zal uit­ein­de­lijk jou gaan bedreigen.”

Heel bijzonder was dat Lifton zijn inzichten verwierf door het diepgaand interviewen van slachtof­fers en daders, een kwalitatieve onderzoeksmethode die in de latere medisch-biologische georiënteerde psychiatrie weinig navolging heeft gekregen. Hij was de eerste expert die een groot aantal slacht­offers van Hiroshima inter­viewde vijftien jaar na de bom en was, zoals hij zei, verbijsterd dat niemand dit eerder had gedaan. Ruim tien jaar later inter­view­de hij veel veteranen van de oorlog in Vietnam. Eind jaren zeventig sprak hij als arts met een aan­tal nazidokters en analy­seerde met hen hun stappen naar het kwaad. Hierover schreef hij een meesterwerk. In de jaren negentig sprak hij – zeer actueel - met mensen die massaal willen do­den om de wereld te verbe­teren. 

In de interviews met Hiroshimaslachtoffers laat hij zien hoe intens en onwezenlijk de confrontatie met de dood was, zoals met de fosforgloed van de lijken, hoe bezorgd men bleef voor de eigen gezond­heid en hoe het stigma van atoomslachtoffer in de Japanse sa­men­­­leving hen bleef confronteren met hun slachtofferschap. Meesterlijk is zijn boek nazidok­ters in de manier waarop hij sociale context en individuele bele­ving met elkaar verbindt. Hij laat zien hoe dokters als genezers moordenaars werden in dienst van een racistische ideo­logie, die volgens een van de dokters een vorm was van toegepaste biologie om de joodse infectie te bestrijden. Dokters waren daarom de kern  van het nazi­project. De verbinding met de individuele beleving ligt in het begrip comparti­mentalise­ring (doubling),  een psychisch proces dat het voor de daders mogelijk maakte zich te split­sen in een normale (buiten het kamp) en geweld­dadige per­soon (binnen het kamp),  zonder daar last van te ondervinden. Hij beschrijft nauw­keurig hoe ze in de ge­sprek­ken sa­men ko­men tot de kern van de misdaad en hoe moeilijk dat is voor de geïnter­view­de, maar ook voor de interviewer.

Zoals elke vernieuwer was hij deels een buitenstaander. Hij was geen echte psychoanalyticus in de klassieke zin, evenmin een klassiek psychia­ter. Hij vond bezig zijn met ethische kwesties en deelname aan veranderings­pro­jecten belangrijker dan een vaste baan. Hij kon zich in zijn unieke positie ontwikkelen tot een zaakwaar­nemer voor slachtoffers, nauw­gezet onderzoeker en inspire­rend voorbeeld voor de talloze men­sen die zich met trauma’s en schokkende gebeurtenissen zijn gaan bezig­houden.

 

Abraham Kardiner, een echte pionier

Voor de tweede bijdrage in deze serie over inspirerende pioniers is ge­kozen voor Abraham Kardiner. Abraham Kardiner was een onorthodox psychiater en psychoanalyticus met een grondige kennis van de culturele antropologie. Hij was in analyse geweest bij Freud en had daar de extreme ervaringen uit zijn jeugd ingebracht. Vanuit een sterke betrokkenheid beschreef hij het proces van trauma­tise­ring aan de hand van ervaringen van veteranen uit de Eerste Wereldoorlog. Hij deed dit in het be­kend­ste standaardwerk uit de eerste helft van de vorige eeuw: the traumatic neuroses of war, door de historicus Ben Shephard de bijbel van de opkomende traumabeweging genoemd.[1]

Leven en werk

 

Abraham Kardiner werd geboren in New York in 1891 uit joodse ouders en zou 89 jaar worden. Zijn vader was uit Rusland geëmigreerd en liet na vele omzwervingen zijn vrouw en dochter overkomen. Zij vestigden zich in New York waar Abraham werd geboren. Het gezin leefde in diepe armoede en zijn vader mishandelde zijn vrouw. Zij overleed toen Abraham twee was aan tbc. Abraham beschreef zijn jeugd als kil en beangstigend en er kwam pas rust toen zijn vader hertrouwde en zijn stiefmoeder een leidende rol ging spelen. Zijn studie deed hij aan de Cornell Universiteit en zijn verdere training in New York. Zijn leermeester Frink bracht hem in contact met de psychoanalyse en deed voor hem een goed woordje bij Freud. Hij werd in 1921, op zijn dertigste – Freud was toen 65 – uitgenodigd in We­nen en zou er enkele maanden in analyse gaan bij Freud.

Kardiner werkte in 1922 enige tijd in een veteranenkliniek in de Bronx en legde daar de basis voor zijn grote werk, dat pas in 1941 zou verschijnen. De kliniek viel onder de Veterans Administration, ontstaan in 1921, dankzij de steun van Tom Salmon, hoofd psychische opvang van het Amerikaanse leger, en de veteranenorganisatie de American Legion. De Legion, in 1918 opgericht door Theodore Roosevelt, zoon van de gelijknamige president, zou met haar miljoenen leden, de belangrijkste lobby­groep uit de moderne geschiedenis worden. Een dergelijke organisatie bestond nergens in Europa. Het was in die context en in de bruisende intellectuele gemeenschap in New York in het inter­bel­lum, waar Kardi­ner zijn kansen kreeg en nadrukkelijk zou benutten.

Kardiner was betrokken bij de oprichting van het eerste Psychoanalytische instituut in New York , maar de onderlinge strijd was voor hem reden zijn werkzaamheden te verplaatsen naar de Columbia Universiteit, in de Upper West in Manhattan. Hij distantieerde zich samen met de zogenaamde neo-Freudianen Karen Horney, Erich Fromm en Harry Stack Sullivan van het orthodoxe psychoanalytische gedachtegoed en richtte zich op de aanpassing van het individu  aan bijzondere omstandigheden. Hij leidde een invloedrijk seminar over de relatie tussen individu en samenleving en de rol van primaire instituties bij de persoonlijkheidsvorming en de cultuur van een samenleving. Hij schreef hierover een veel geprezen boek met de cultureel antropoloog en Eerste Wereldoorlog veteraan aan de Co­lum­bia universiteit Ralph Linton, leerling van Franz Boas, hoogleraar aldaar.[2]  Veel bekende antropo­logen, waaronder  Ruth Benedict en Cora du Bois werkten mee aan het seminar. Daarna schreef hij nog diverse boeken, onder andere over zijn analyse met Freud en werd hoogleraar psychiatrie aan de Columbia universiteit.

 

Wetenschappelijke verdienste

De voornaamste verdienste van Abraham Kardiner was, de verwerking van zijn grondige onderzoek naar de complexe gevolgen van de Eerste Wereldoorlog onder veteranen in een theoretisch model dat een integratie was van diverse disciplines en de basis werd voor het latere denken over trauma’s. Hij onderzocht in de Bronx meer dan duizend patiënten, waarvan zevenhonderd met ‘traumatische neurosen’. In zijn theoretische model werden de reacties op extreme omstandigheden beschreven op drie niveaus: de menselijke geest, het ego en het organisme. De reacties waren volgens Kardiner niet defensief en regressief, zoals Freud dacht, maar een vorm van aanpassing om gevoelens van pijn en angst de baas te worden. Dit evolutionaire model was een doorbraak. Het vormde een integratie van psychoanalytische inzichten met verklaringen van herbelevingen en dromen over agressie en dood en de vorming van een nieuw verzwakt ego, inzichten uit de antropologie over aanpassing aan de omgeving en inzichten uit de toenmalige psychologie over een overprikkeld organisme met noties over stress en gevaar. Met deze integratie sloot hij, zoals vaker in de geschiedenis van intellectuele ontwikkelingen, een bepaalde episode af.[3] In dit geval was het een episode in de psychiatrie, waarin het denken over predispositie, instincten en gebrek aan moed een hoofdrol had gespeeld. Het luidde een nieuw tijdperk in waarin de sociale omgeving een veel grotere plaats kreeg.

Kardiner was pas in 1941 in staat over zijn onderzoek bij veteranen te publiceren. Hiervoor moest hij eerst zijn analyse met Freud een plaats geven, zoals zijn dromen over bevroren maskers en zijn angst voor zijn vader. Het bevroren masker was volgens Freud zijn overleden moeder. Bij navraag bij zijn zus bleek dat hij als huilend klein jongetje urenlang bij het overleden lichaam van zijn moeder had doorgebracht, terwijl zijn vader tijdens het sterven van zijn vrouw aan het werk was en zijn zus op school verbleef. Ook wilde hij eerst meer vertrouwd raken met de menselijke aanpassing en de relatie tussen persoonlijkheid en cultuur door zijn seminar en zijn publicatie met Linton. Dit denken vormde de basis voor Fromms bestseller Angst voor de vrijheid uit 1941 over het Duitse nationale karakter, verwijzend naar Kardiner, en het werk van Bowlby over hechting en hechtingstoornissen.[4]

Zijn hoofdwerk werd een belangrijke bron van inspiratie. In Nederland gebruikte Bastiaans het mede als basis voor zijn proefschrift uit 1957 over stress bij mensen uit het verzet. Kardiners psycho­dynamische inzichten over ondraaglijke pijn en de aanpassing van het organisme zijn ook nu nog in­spirerend en verbredend voor een oriëntatie die sterk gericht is geraakt op gedrag en cognities.

 

[1]Kardiner, A. (1941) The traumatic neuroses of war, New York, Hoeber, …(it) was by far the most sophisticated interpretation of the war neuroses yet offered… In the 1970s, (…) his book was a bible, almost the only thing the psychiatrist could turn to. Shephard, B. (2000), A war of nerves, London, Jonathan Cape, 156/157.

[2] Kardiner, A. en Linton, R. (1939) The Individual and His Society: The Psychodynamics of Primitive Social Organization, New York, Columbia University Press.

[3] Zie: Collins, R. (1998) The Sociology of Philosophies. A global theory of intellectual change, Cambridge and London, The Belknap Press of Harvard University Press, hoofdstuk 1 en 2..

[4]  Gilkinson, J. (2010) Antropologists and the rediscovery of America, Cambridge, Cambridge University Press, hoofdstuk 3.

Bessel van der Kolk: een vasthoudende pionier

De derde bijdrage in deze serie over inspirerende pioniers gaat over Bessel van der Kolk. Hij was een pionier op het gebied van zeer complexe trau­ma’s in de meest tur­bulente fase van ontwikkeling van het traumaveld, in de jaren negen­tig  van de vorige eeuw. Ondanks enkele controversiële standpunten kwam onder zijn redactie een van de belangrijkste hand­boeken tot stand die ooit op het gebied van psychische trauma’s zijn geschreven, door Judith Her­man zelfs de gouden standaard genoemd.[1]

Leven en werk

Bessel van der Kolk werd in 1943 in den Haag geboren in wat hij zelf een ortho­dox religieus gezin noemde.[2]  Zijn vader zat enige tijd in een kamp van de nazi’s en was pa­cifist, maar leed aan woedeaanvallen en sloot voor straf zijn kinderen op in de kel­der.  Zijn moeder moest op veertienjarige leeftijd van school om haar vader te verzorgen en werd door het missen van kansen in haar leven verbit­terd. Bessel speelde tussen de ruïnes, bezocht het gymnasium, vertrok op acht­tienjarige leeftijd naar Hawaï en vestigde zich definitief in de VS. Hij studeer­de medicijnen in Chicago en werd psychiater in Harvard, waar hij in 1982 directeur werd van het traumacentrum en hoogleraar psychiatrie aan de Harvard Medical School. Hij schreef meer dan honderd we­ten­schappelijke artikelen en gaf inlei­dingen en colleges op talloze plaatsen in de wereld, nu nog gemiddeld 40 per jaar.

Zijn interesse voor trauma’s was gewekt toen in een centrum van de Vete­rans Administration een vete­raan hem toevertrouwde, dat hij zijn nacht­mer­ries niet wilde loslaten, omdat hij solidair wilde blijven met zijn gedode ka­me­raden. Hij las met Onno van der Hart de werken van Pierre Janet en schreef er samen met hem in 1989 een artikel over in de American Journal of Psychi­a­try.[3] Hij stond verbaasd dat Janet met zijn gedachtes over hypnose, de werking van traumatische herinne­ringen en het verschijnsel dissociatie in de vergetel­heid was geraakt. Henri El­len­berger had hier in zijn beroemde over­zichtwerk over de dynamische psychia­trie in 1970 al op gewezen.[4]

Hij kreeg een sleutelpositie in de traumawereld door zijn internationale contacten,  vele verbindende activiteiten en zijn positie in Har­vard. Hij was president van de ISTSS in 1991 en co-principal investigator voor de Field Trial PTSS voor de DSM IV. Hij zat een werkgroep over trau­ma’s bij kinde­ren voor in het kader van de DSM V.  Onder zijn redactie verscheen  in 1996 het veelge­pre­zen overzicht van de stand van zaken in het internatio­nale trauma­veld met de titel Traumatic Stress: The effects of over­whel­ming expe­rien­ce on mind, body and society. Hij redigeerde het werksamen met Alex­an­der McFar­lane en Lars Weisaeth. Het bestond uit 34 bijdra­gen van de beste experts op dit gebied, waar­onder verschillende bijdragen van hemzelf en was opgedra­gen aan Nelson Man­dela.

In de jaren negentig verschoof de machtsbalans tussen onderzoekers en the­­rapeuten en werd klinische ervaring ondergeschikt gemaakt aan onderzoek  op basis van ‘randomised trials’: ‘evidence based’ werd de norm. Vanwege hun goede meetbaarheid waren kortdurende interventies hiermee in het voordeel. Bessel ondervond hiervan de gevolgen. Hij accepteerde de veranderingen, maar stelde het be­lang van het klinische werk voor de meest be­scha­digde slacht­of­fers voorop. Zijn standpunten over het weg­ra­ken van traumatische her­inneringen werden contro­versieel en zijn insti­tuut werd niet meer gefinan­cierd, zogenaamd uit geld­­ge­brek. Met nieuwe fond­sen bleef hij doorwerken in Boston en ging zich steeds meer richten op de verwaar­loosde lichamelijke kant van het trauma, met yoga als therapie. Een artikel in de jaren negentig met de titel: “the Body keeps the Score” wees hier al op en een boek met die titel ver­schijnt in september.

 

Wetenschappelijke verdienste

Zijn  voornaamste wetenschappelijke verdienste was het integreren van de kennis over complexe trauma’s in de hoofdstroom van het trau­madiscours. Hij on­der­zocht diepgaand de rol van hechting, het verschijnsel dissociatie en het func­tio­neren van het brein in relatie met licha­melijke reacties op ernstige schokken. Janet was daarin zijn leer­meester, evenals Kar­diner die in zijn grote werk over oor­logs­neurosen uit 1941 ook expli­ciet aan­dacht aan lichamelijke ver­schijn­selen gaf. Een andere verdienste was dat hij  voortdurend het verband tussen geest, lichaam en omringende samenleving benadrukte en daarmee vakover­stijgend en verbredend was, waardoor zijn handboek ook zo populair werd.

Zijn stelling is, dat de voornaamste functie van de hersenen de zorg voor het lichaam is en dat de psychiatrie daar veel te weinig aandacht voor heeft. Een ernstig trauma laat een blijvende indruk achter op het lichaam en het con­tact met het eigen lichaam raakt verstoord. Het gevoel van veiligheid en ‘good­ness’ verdwijnt uit het lichaam. De opgeslagen ervaringen kunnen niet wor­den geverbali­seerd en in een samenhangend verhaal gepresen­teerd. De hersenen laten dit niet toe. Om deze ervaringen te bereiken en het lichaam in even­wicht te brengen zijn non-verbale middelen nodig, zoals yoga, dansen, zingen en lachen.

Hij beweert dat de Noord-Europese en Noord-Amerikaanse cultuur met hun pillen, drugs en alcohol slechts de pijn verdoven. De insteek op cognities, komt ook niet op het diepere niveau van de ‘body memory’. Soms komt de pijn pas naar boven bij een bijzondere trigger, zoals bij een veteraan die geen herin­neringen had aan schokkende gebeurtenissen tot de dood van zijn kind, toen de gedode kinderen in Vietnam in zijn nachtmerries verschenen. 

Zijn gedachten over ‘herinneren’ en zijn experimenten met yoga en medi­tatie zijn omstreden. Volgens hem is het op dit gebied erg moeilijk fondsen te verkrijgen voor wetenschappelijk onderzoek. Zelfs na 9/11, toen er veel geld vrijkwam, werd dit vooral besteed aan  weten­schappelijk onderzoek naar de effecten van bekende therapieën, zoals cogni­tieve gedragsthera­pie. Hij wijst het hele scala aan therapieën niet af, inclusief EMDR, maar voor complexe trauma’s is meer nodig.

Een les die we uit zijn pionierswerk kunnen trekken is dat er veel meer aandacht moet komen voor complexe trauma’s en non verbale technieken en de marginalisering, die de groep met complexe trauma’s ook in Nederland vaak ten deel valt, moeten tegengaan. Misschien zal dan blijken dat deze pro­ble­ma­tiek, vaak nog verborgen in diverse psychiatrische stoornissen, veel gro­ter blijkt te zijn dan we nu denken en veel meer steun verdient.[5]

 

[1] Zie verderop in deze bijdrage en zijn website www.besselvanderkolk.com voor de verschillende titels van zijn werken. Zie verder www.traumacenter.org

[2] Zeer informatief is een groot artikel in de NY Times van 25 mei 2014. Links naar diverse internetpagina’s en dit artikel: aanvraag: bij de auteur: franciscushermans@gmail.com.

[3] Van der Kolk, B.A. en van der Hart, O. (1989) Pierre Janet and the breakdown of adaption in psychological trauma, in: American Journal of Psychiatry, 146 (12), 1530-1540.

[4] “Thus Janet’s work can be compared to a vast city buried beneath ashes, like Pompei” Ellen­ber­ger, H. (1970) The Discovery of the Unconsciousness. The history and evolution of dynamic psychi­a­try, Allen Lane, The Penguin Press, 407.

[5]De conservatieve trend in de APA, waar Eric Vermetten in het laatste nummer van Cogiscope op wees, is niet bemoedigend, maar de toenemende bewustwording van de persoonlijke en maat­schappelijke kosten van zeer complexe trauma’s kan het tij doen keren.

 

Wil Menninger, een charismatisch pionier

Wil Menninger was in de Tweede Wereldoorlog de grote kracht achter de organisatie van de psychische opvang in het Amerikaanse leger. Zijn invloed en ervaring zou hij na deze oor­log aanwenden om de gesloten bolwerken van psychiatrie en psycho­analyse om te vor­men tot een brede beweging voor geestelijke ge­zond­heid. Hij was een van de eersten die de om­vangrijke  traumatisering  in moderne samenlevingen beschouwde als een fundamen­tele bedreiging voor de weer­baarheid van deze samenle­vingen en de grootste uitdaging voor de publie­ke gezondheidszorg.

Leven en werk

William (Wil) Menninger werd in 1899 geboren in Topeka, Kansas als jongste zoon van Charles, arts van beroep en Flo, een zeer gelovige vrouw, die Bijbelcursussen verzorgde. Hij werd 66 jaar. Zijn studie medicijnen maakte hij in 1924 af aan de Cornell universiteit. Na publicatie van tien­tallen weten­schappelijke artikelen over fysio­logie sloot hij zich in 1926 aan bij zijn broer Karl, die met zijn vader de Menninger kliniek in Topeka had geopend. De kliniek zou later uitgroeien tot het meest bekende en groot­ste opleidingsin­sti­tuut voor psychiaters in de VS.[1]

Wil onderbrak zijn werk voor korte studies in Londen, Washington en Chicago. In de laatste stad kreeg hij bij Franz Alexander zijn psychoanalytische scholing. Na Pearl Harbour  nam hij dienst in het leger en werd al vrij snel hoofd van de psychiatrische di­visie van het bureau van de Surgeon General. De militaire psychiatrie die in 1940 bestond  uit 43 psychia­ters zou hij omvormen tot een gro­­te neuropsychiatrische dienst van 2400 psychia­ters, psy­cho­­­logen en psychologisch getrainde algemene artsen (GP’s). Hij vond dat het inscha­kelen van psychologen onontbeerlijk was en dat een opleiding van enkele maanden voldoen­de was om het klinische werk op zich te nemen. De erkenning van de klinische bijdrage van de psychologie in de oorlog was de beslissende factor in de naoorlogse expansie van dit vak.  In zijn grote werk uit 1948  Psychiatry in a Troubled World wees hij er op dat 40% van de uit­vallers een psychische aandoening had en dat alleen al in het Eerste Ameri­kaan­se leger in de twee maan­den na de invasie er 11.000 soldaten om deze reden waren uitgevallen.[2]  

Wil was in staat erkenning te verwerven voor de laag aangeschreven psychiatrie door zijn goede contacten met andere artsen en brede medische kennis. Het ijs wist hij te breken met zijn humor en het zingen  van talloze oude songs. Hij kon als geen ander artsen motiveren om de ernstige stress bij soldaten serieus te nemen  Al snel werd hij bevorderd tot brigade ge­ne­raal, de hoogste rang voor ondersteunen­de diensten. Hij paste de bijna vergeten ideeën van Myers en Salmon uit de Eerste Wereldoorlog toe door de opvang dichtbij het front te orga­niseren.  In 1946 werd hij voorzitter van de psychoanalytische vereniging en korte tijd later van de APA. Hij leidde hierbinnen de invloedrijke Group for Advancement of Psychiatry (GAP), waar hij met de hulp van progressieve psychoanalytici uit de oorlog,  de ortho­doxie van de Euro­pese analytici bestreed en de acceptatie van abortus en homo­seksualiteit be­vorde­rde.

 

Wetenschappelijke verdienste

Zijn bijdrage voor de militaire psychiatrie was gelegen in zijn inzicht in de oorzaken van de uitval van soldaten. Hij doorzag het belang van de cohesie van de kleine gevechtseen­heid op het grote slagveld, de rol van de operationele leiding daarbij en de ondersteuning door kortdurende psychologische interventies. Dit inzicht dankte hij mede aan zijn inten­sieve contacten met de socioloog Samuel Stouffer van de Information and Education Division, die het grootste onderzoek leidde uit de geschiedenis van de so­cio­logie, the American Sol­dier. [3]

Zijn wetenschappelijke verdienste buiten de militaire psychiatrie ligt vooral op het vlak van de verbreding van de psy­cho­­ana­­lytische inzichten naar de preventie van psychische trauma’s. Hij doorzag de rol die een brede professionele beweging met behulp van psycho­dyna­mische inzichten kon spelen voor de geestelijke gezondheid en weerbaarheid van de bevol­king  in wat hij in zijn hoof­d­werk een ‘troubled world’ noemde. Hij was een strategisch den­ker met veel inzicht in de rol van invloedrijke professionals en beleidmakers en wist dit in­zicht op een charismatische manier in de praktijk te brengen. Hij was de typisch organisa­to­risch begaafde pionier, de ster in het netwerk,  die het volgens de socioloog Randall Collins  mogelijk maakt dat de ideeën van vernieuwers in de volgende generaties blijven voortbe­staan.[4] Hij liet invloedrijke artsen en politici zich uit­spreken over de rol die de geestelijke gezond­heidszorg volgens hem moest spelen voor de weerbaarheid van de samenleving. Hij had een onderhoud met president Tru­man en haalde hem over om hier in zijn speeches aandacht aan te be­steden. Zelf verscheen hij in 1948 op de cover van de Time, waar hij werd uitgeroepen tot  ‘psychiatry‘s U.S. sales manager‘, omdat hij het meeste had gedaan om een breed publiek te laten kennismaken met de bijdrage van de psychiatrie voor het welzijn van de bevolking. Zijn wortels in de Mid West en niet de elitaire Oostkust, de initiatieven in Topeka om de opleiding voor psychiaters te verbeteren, zijn carrière in het leger en zijn gro­te toegankelijkheid voor de gewone Amerikaan als ‘dr. Will’ hadden hem daarbij geholpen. Hij was de pragma­ticus en volgens  de historicus Shephard wel de intellectueel mindere van Harry Stack Sullivan (en zijn broer Karl). Een pionier hoeft dus niet altijd de intellectueel sterkste te zijn van een generatie.  Hij adviseerde later president Kennedy, die de uitbreiding van psychia­trische voorzieningen be­schouwde als deel van zijn ‘New Fron­tier‘ strategie.[5]  Een belangrijke mede­stander was Roy Grin­ker, die een veelgeprezen boek over trauma’s onder piloten had ge­schre­ven, getiteld Men under Stress.  

Wil Menninger wilde de psychiatrie om­vormen tot een onderdeel van het medisch be­roep, zonder de fijn­slij­perij en ellenlange filosofische discussies die het vak vervreemdden van de massa van de slachtoffers en zonder de ver­plichte leeranalyse. Hij had de tijd mee waarin er veel aandacht was voor psychothera­pie, mede door de publicaties van zijn broer Karl, de grote belangstel­ling onder medische stu­­denten en de aandacht voor veteranen. Veteranen kregen veel voorzieningen en met de GI Bill uit 1944 werden zij uitgebreid ge­holpen bij een baan of een studie. Hij zag ook de beperkingen van de toen be­staan­de diag­nostiek en deed nieuwe voorstellen over reacties op stress (gross stress reaction), die deels in de DSM I zijn beland, maar verdwenen uit de DSM II in 1968 en pas vaste voet kregen met de omschrijving van PTSS in de DSM III in 1980.

Een belangrijke les uit zijn werk, die nu meer dan ooit actueel is,  is zijn voortdurende nadruk op een medisch beroep dat oog heeft voor psychische trauma’s en zich richt op een brede maat­schap­pelijke beweging om mensen te helpen  ern­stig psychisch leed te verlichten of te voorkomen. Hij deed dit vanuit een diepgaand besef van de sociale context waarin de problemen ontstaan en blijven voortbestaan. Zijn idee dat de psychiatrie buiten de muren succesvol kon zijn en een alternatief voor de inrichting was diep bij hem geworteld. Het idee van een brede beweging is meer dan ooit actueel nu de ISTSS in 2013 een Task Force heeft ingesteld om traumatisering, niet alleen  te beschouwen als een probleem van geestelijke, maar vooral van publieke gezondheids­zorg.

 

[1] Het Menninger instituut werd verplaatst naar Houston, Texas , waar het nog steeds is gevestigd. Zijn broer Karl kreeg voor zijn verdiensten zelfs de hoogste Amerikaanse onderscheiding, de Medal of Freedom van president Carter.  Over de kliniek en de familie Menninger:  Friedman, L. (1990) Menninger. The Family & the Clinic, NY, Knopf.

[2] Menninger, W. (1948) Psychiatry in a troubled world. Yesterday’s war and today’s challenge, NY, MacMillan.

[3]  De´Information and Education Division’, onder leiding van Samuel Stouffer met medewerkers als Paul Lazarsfeld, John Dollard, Carl Howland, Hadley Cantril, Frank Stanton en Nathan Maccoby vormden volgens Maccoby een van de sterkste ‘old boys networks ever’. Zij kregen na de oorlog belangrijke posten aan universiteiten.

[4] Collins, R. (1998), The sociology of philosophies, a global theory of intellectual change, Cambridge, Belknap, hfdst.2.

[5] Over de naoorlogse geschiedenis: Plant, R. (2005) William Menninger and American psychoanalysis, 1946-1948, in: History of Psychiatry, 16(2): 181–202. De geschiedenis wordt verder boeiend beschreven door Herman, E. (1995) The romance of American Psychology. Political culture in an age of experts, Berkeley and Los Angeles, University of California Press. en  Hale, N. (1995) The rise and crisis of Psychoanalysis: Freud and the Americans, 1917-1985, NY, Oxford UP. .

Artikel van mij  in een bundel over PTSS

De Psychotraumatologie in Nederland: Ontwikkelingen

Inleiding

De psychotraumatologie heeft in Nederland sinds de Tweede Wereldoorlog een sterke ontwikkeling doorgemaakt. Als beginpunt is de Tweede Wereldoorlog gekozen, omdat…..Dit is te verklaren uit de wereldwijde toename van de aandacht voor schokkende gebeurtenissen en hun nasleep en uit veranderingen in de wetenschap in het algemeen  en de psychiatrie in het bijzonder, zoals de invoering en verbreiding van DSM classificatie, maar ook uit veranderingen die specifiek voor Nederland gelden. Dit hoofdstuk richt zich met name op de Nederlandse situatie.

De ontwikkeling in Nederland is vooral te verklaren uit de inzet van psychiaters en psychologen die zich met dit veld gingen bezighouden, omdat zij geconfronteerd werden met patiënten die schokkende gebeurtenissen hadden meegemaakt of omdat zij op een of andere wijze geïnteresseerd waren geraakt in psychische trauma’s. Deze inzet kan echter niet los worden gezien van schokkende gebeurtenissen die zich in die periode in Nederland hebben voorgedaan. Achtereenvolgens zijn dit heel globaal: de Tweede Wereldoorlog, gijzelingen in de jaren zeventig, (onthullingen van) misbruik en mishandeling van kinderen binnen het gezin in de jaren zeventig en tachtig, een opeenvolging van rampen in de jaren negentig en rond de eeuwwisseling en gewelddadige confrontaties van mensen in het openbaar en tijdens de uitoefening van hun beroep vanaf de jaren negentig tot nu. Zij kan ook niet los worden gezien van veranderingen in de beleving van deze gebeurtenissen door de opkomst van de televisie die indringende beelden in elke huiskamer bracht en door wat wel de ‘emancipatie van emoties’ is genoemd, waardoor veel taboes op het uiten van emoties verdwenen. Zij kan tot slot ook niet los worden gezien van veranderingen in de reacties die schokkende gebeurtenissen opriepen bij slachtoffers, professionals, overheid en publiek, vooral omdat veel slachtoffers zich organiseerden, de overheid steeds meer betrokken raakte bij erkenning van het leed en het beheersen van de gevolgen die schokkende gebeurtenissen konden aanrichten en het publiek zich mede door de emancipatie van emoties en de verbreiding van de massamedia steeds uitdrukkelijker ging manifesteren (Hermans, 2010).

Om de ontwikkeling van de psychotraumatologie te beschrijven, wordt deze daarom steeds gerelateerd aan de maatschappelijke context waarin ze plaatsvond.

 

 

  1. De Tweede Wereldoorlog en haar nasleep

De Tweede Wereldoorlog is de meest ingrijpende gebeurtenis uit de Nederlandse geschiedenis, waarbij op een bevolking van negen miljoen inwoners 210.000 Nederlanders het leven verloren als gevolg van krijgsverrichtingen of vrijheidsberoving. Hiervan stierven er 140.000 in kampen, krijgsgevangenschap, door internering of door executies (onder hen 107.000 Joden.  Daarnaast vielen er tienduizenden doden als gevolg van infecties door ondervoeding e.d.  Tot die tijd was Nederland 150 jaar buiten internationale conflicten gebleven. (gegevens NIOD)

Het is echter niet zo dat er voorheen geen aandacht was voor ingrijpende gebeurtenissen. Het begrip trauma stamt al uit de negentiende eeuw (zie hoofdstuk 1). Neurologen als Charcot, Freud, Oppenheim en de arts, psycholoog en filosoof Janet kunnen als de pioniers op dit gebied worden beschouwd (zie hoofdstuk 1) en kregen ook in Nederland veel navolging. Vooral de gevolgen van ongelukken zorgden in de jaren twintig in Nederland en Duitsland voor aandacht voor wat toen de traumatische neurose werd genoemd  (Hermans & Schmidt, 1996). Het feit dat traumatische ervaringen tot uiteenlopende psychische stoornissen aanleiding kunnen geven was ook niet onbekend in Nederland. De eerste publicaties hierover verschenen al in de 19e eeuw (Bakker, Wolthers & Hendrikz, 1814, 1818; Hoek, 1868; zie Van der Hart & Van der Velden, 1987; Vijselaar & Van der Hart, 1992).  Hoeks behandeling van een psychotische, chronisch getraumatiseerde vrouw kan gezien worden als de voorloper van de ontdekkende behandelingen die Breuer, Freud en Janet later die eeuw beschreven. In de jaren ’20 van de vorige eeuw was de Utrechtse zenuwarts H. Breukink beroemd om zijn succesvolle behandelingen van psychotische patiënten wier klachten een traumatische oorsprong hadden en die goed hypnotiseerbaar waren (zie bijv. Breukink, 1925; Van der Hart & Spiegel, 1993). Deze behandelingen includeerden zorgvuldig begeleide integraties van de traumatische herinneringen.

 Gebaseerd op hun klinische ervaringen in de jaren ’30,  publiceerden Kastein, Grelinger en Fortanier in 1940 een boek over posttraumatische neurotische reacties bij verzekerden. Zij beschreven hierin vooral de na ongevallen optredende posttraumatische stress-reacties, met of zonder lichamelijke complicaties zoals schedeltrauma, en de behandeling en indicaties daarvoor.  Een van hun aanbevelingen was de oprichting van een of meer psychotherapeutische klinieken voor getraumatiseerde patiënten, “die een meer diepgaande of uitgebreider vorm van psycho-therapie noodig hebben” (p. 113).

Direct na aanvang van de Tweede Wereldoorlog werden tal van patiënten opgenomen met acute stoornissen, waaronder psychosen, die gerelateerd waren aan het meemaken van oorlogstoestanden (zie bijv. Hugenholz, 1946). Vroom, huisarts in Den Helder, promoveerde in 1942 op zijn studie van posttraumatische stress-reacties onder de burgerbevolking in Den Helder op het meemaken van bombardementen. Kort na het verschijnen ervan werd het boek door de Duitsers verboden en in beslag genomen. Een heruitgave verscheen in 1946.

Een belangrijk aandeel in de eerste fase van de ontwikkeling van de psychotraumatologie waren publicaties van een aantal artsen, vaak psychiater, die zelf de verschrikkingen van de concentratie- en vernietigingskampen in de Tweede Wereldoorlog hadden meegemaakt. Dit waren  de psychiaters Jacques Tas, Eddy de Wind, Andries van Dantzig, Andries Kaas en de huisarts Elie Cohen. Hun publicaties vormden de eerste vijftien jaar na de oorlog het leeuwendeel van wat door artsen over de emotionele gevolgen van de kampen in hun vakbladen werd geschreven (Hermans, 2010). Mede gebaseerd op zijn eigen ervaringen in Auschwitz, publiceerde de huisarts Eli Cohen een medische en psychologische studie over de effecten van het opgesloten zijn in de nazi-concentratiekampen (Cohen, 1952). Jacques Tas was een van de eersten die al in 1946 de mogelijkheid van late gevolgen opperde en een verband legde tussen maatschappelijke erkenning en individuele verwerking. Hij wees ook op het gemis aan centra voor gespecialiseerde behandeling en vond dat er meer kennis moest worden verzameld over de methoden die in Engeland en Amerika tijdens de oorlog tot ontwikkeling waren gekomen. Een jaar voor de publicatie van het proefschrift van Cohen maakte zijn promotor H. Rümke, hoogleraar psychiatrie in Utrecht, een analyse van de late gevolgen van oorlogservaringen (Rümke 1951). Rümke vroeg zich af waarom mensen pas zo’n zes jaar na de oorlog op de gebeurtenissen met klachten[?] reageerden. Hij had daar verschillende antwoorden op: de gebeurtenissen kunnen te overweldigend zijn geweest, de spankracht van mensen kan minder zijn geworden, ze kunnen hun flinkheid aanvankelijk hebben overschat of ze hebben bepaalde gevoelens niet toegelaten. Een trauma kon aanvankelijk anders worden beleefd, of de desintegratie kon pas manifest worden door een kleiner trauma later in de tijd.

 

Bastiaans verrichtte onderzoek onder verzetsmensen die werden gekeurd voor een invaliditeitspensioen als gevolg van hun verzetsactiviteiten en schreef hierover in 1957 een proefschrift (Bastiaans, 1957). De emotionele gevolgen van de oorlogservaringen konden volgens Bastiaans verklaard worden uit een evenwichtsverstoring van het organisme door overmatige stress, gevolgd door overmatige aanpassing en verdringing. Hij onderscheidde in de reactie op de ervaringen vier fasen: shock, alarm, aanpassing en uitputting. Dit model was volgens hem eveneens van toepassing op allerlei soorten schokkende gebeurtenissen die niet aan de oorlog waren gerelateerd. Psychoanalyse vergde veel tijd en had vaak te weinig effect. Bastiaans gebruikte daarom bewustzijnsverruimende middelen, zoals Amerikaanse artsen als Grinker en Spiegel (1945) al tijdens de oorlog hadden gedaan: penthotal, dat hij combineerde met ritaline om het spreken te vergemakkelijken. Er waren spectaculaire herbelevingen, maar het herstel bij mensen met ernstige moeilijkheden was vaak tijdelijk en er trad geheugenverlies op. Vanaf 1961 ging Bastiaans in zijn behandeling LSD toepassen, dat niet gepaard ging met geheugenverlies. Bastiaans kreeg grote bekendheid, maar zijn methode was omstreden en hij kreeg steeds meer kritiek (Ennink, 2009). Bij de oprichting van Centrum 45 in 1973 werd hij gepasseerd als directeur, ondanks zijn grote aanhang bij het publiek en bij een groep slachtoffers die hem op handen droeg.

Opvallend is dat de meeste reacties op de oorlog en de kampen pas na 1965 op gang kwamen. Lange tijd was de oorlog, behalve voor het verzet, waarmee de Nederlandse heroïek in stand kon worden gehouden, om allerlei redenen weggestopt. Hiervoor zijn veel factoren genoemd naast het verzetsperspectief: de behoefte aan wederopbouw, de schaarste, de spanningen tussen slachtofferorganisaties, een weinig ontwikkelde geestelijke gezondheidszorg en weinig oog voor de ernstige gevolgen op lange termijn, zoals ook bleek uit de reacties op de grootste ramp uit de naoorlogse geschiedenis: de Watersnoodramp in 1953. Pas na het proces tegen de oorlogsmisdadiger Eichmann in 1961 en in Nederland de veelbekeken TV serie De Bezetting vanaf 1960 en het boek van Presser De Ondergang over de vervolging uit 1965 kwam er een stroomversnelling.

Vooral het begrip KZ-syndroom kreeg onder psychiaters bekendheid. Bastiaans, Cohen en Musaph schreven erover in de vakbladen en probeerden het syndroom af te bakenen. (Bastiaans, 1970, 1974; Cohen, 1972; Musaph in een themanummer van het Maandblad Geestelijke volksgezondheid hierover in 1973).  Zij legden de klemtoon op het unieke van kampervaringen, die niet te vergelijken waren met andere schokkende gebeurtenissen. Er waren ook tegenstanders, zoals Hustinx die vond dat vervolging een vorm van stress was en te vergelijken was met andere stressgerelateerde aandoeningen (Hustinx, 1973). Het concept KZ-syndroom zou uiteindelijk geen stand houden.

Een keerpunt in de aandacht voor de emotionele gevolgen van de oorlog vormde de kwestie van de Drie van Breda in 1972, waarbij slachtoffers in grote getale zich verenigden tegen de voorgenomen vrijlating van de drie laatste oorlogsmisdadigers die in Breda vastzaten. Het publiek werd direct bij de kwestie betrokken met rechtstreekse TV beelden van de bijeenkomst van de vaste Kamercommissie en de uitzending van de film ‘Begrijpt u nu waarom ik huil’ van Louis van Gasteren. Dit was de directe aanleiding voor grootschalige hulp en financiële tegemoetkomingen in de oorlogswetten voor vervolgden (de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers, de WUV uit 1973), later gevolgd door wetten voor burgeroorlogsgetroffenen (1982) en Indische verzetsmensen (1985). Vooral door de WUV waar meer dan 80.000 mensen een beroep op deden, werden artsen bij de problemen van vervolgden betrokken. In 1975 werd een werk- en adviescollege (WAC) ingesteld dat de problematiek in kaart zou brengen en een brug zou slaan naar de reguliere hulpverlening. Het college stelde voor om een Informatie- en Coördinatieorgaan oorlogsgetroffenen (ICODO) in te stellen, dat er in 1980 kwam en dat veel informatie verstrekte aan hulpverleners en het grote publiek.

In 1979 publiceerde de psychiater Hans Keilson een grondig onderzoek naar de psychogenese van trauma’s bij Joodse weeskinderen. Hij sprak van sequentiële traumatisering. Hij onderscheidde drie sequenties in de traumatische situatie: de eerste stappen in de vervolging, het verblijf in concentratiekampen of op een onderduikadres en de periode na de oorlog met alle moeilijkheden rond het terugvinden van een plaats in de samenleving. Hiermee kon hij het gehele vervolgingsproces in de conceptualisering van het psychisch trauma integreren (Keilson, 1979). Zijn bijdrage zou ook internationaal veel waardering krijgen.

 

Verder werd er onderzoek gedaan naar rouw bij kinderen van kampslachtoffers (Tas, 1985) en het verschijnsel transgenerationele traumatisering (Eland, Van der Velden, Kleber, & Steinmetz, 1990; Aarts, Eland, & Kleber, 1991; Schreuder, Van der Ploeg, Van Tiel-Kadiks, Mook, & Bramsen, 1993; Van IJzendoorn, 2002).

[Bastiaans, 1970, Aarts (2007, p. 25): “Bastiaans was een van de eersten die het begrip concentratiekampsyndroom (KZ-syndroom) introduceerde.”}  ] [Hoewel zijn behandelmethode zeer omstreden is zijn zijn observaties wel waardevol gebleven]

 Verzetsmensen. Op den Velde et al. (1993) bestudeerden voormalige leden van het Nederlandse verzet (n=147) en stelden vast dat “the time of onset of the first symptoms of PTSD was highly variable. Several resistance veterans reported symptom-free intervals of amny years; in 50%, PTSD was first manifested more than 20 years after the end of the war. … Kuilman and Suttrop (1989) studied 100 World War II survivor patients in the Netherlands. They counted a majority of subjects in which a late onset or worsening of posttraumatic symptomatology during midlife and old age had taken place.” [Aarts & Op den Velde, 1986, pp. 360-361] Eventueel ook: Hovens et al. (1992, 1994 {nog niet in lijst}]

            Burgergetroffenen. Bramsen, I. (1995).

  • Discussie over verband tussen oorlogservaringen en latere klachten (  ; Engelsman, 1989)
  • Evt. Begeman (1984, 1991) over hulpvraag van oorlogsgetroffenen, militaire geweldsgetroffenen, gijzelingsslachtoffers,vluchtelingenen asielzoekers.
  • Ontbreken van enige literatuur over de slachtoffers van de Japanners in voormalig Nederlands Indië.
  • Voor mij opvallend: voor zover ik de literatuur ken (niet ken), lijkt er over posttraumatische stress bij militairen na de politionele acties in Indonesië en na de Korea Oorlog [zie boven vermeld: Van Meurs, 1955] weinig of nauwelijks te zijn geschreven (zie ook Begeman, 1991).
  1. Gevolgen van gijzelingen

In de jaren 1974-1978 werd Nederland opgeschrikt door acht gijzelingen en bezettingen, waarvan er vijf door Zuid-Molukkers werden gepleegd en waar honderden slachtoffers bij betrokken waren. Artsen onder wie Bastiaans, werden ingeschakeld bij de begeleiding, de nazorg en het onderzoek naar de afwikkeling van de gebeurtenissen. In 1976 werd een Centrale Beleids- en Ondersteuningsgroep ten behoeve van de nazorg van de ex-gegijzelden (CBOG) ingesteld. In opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne werd onderzoek verricht naar de passende hulp voor de getroffenen. De resultaten van dit onderzoek werden in 1979 gepubliceerd in het ‘Rapport psychologisch onderzoek naar de gevolgen van gijzelingen in Nederland (1974-1977)’ (Bastiaans, Jaspers, Van der Ploeg, Van den Berg-Schaap & Van den Berg, 1979). Dit rapport werd gevolgd door een publicatie voor het algemene publiek (Bastiaans, Mulder, Van Dijk & Van der Ploeg, 1981). [Evt,. ook het proefschrift van Jaspers, 1980, hierover vermelden.ja]

  1. Kindermishandeling en seksueel misbruik

Aandacht voor mishandeling en verwaarlozing van kinderen was er al ver voor de Tweede Wereldoorlog. De kinderwetten in het begin van de twintigste eeuw gaven de mogelijkheid tot ontzetting uit de ouderlijke macht en subsidies voor instellingen voor kinderbescherming. In de jaren twintig kwam daar de ondertoezichtstelling en het instituut van de kinderrechter bij. Bescherming werd vooral ingegeven door de angst voor criminele jongeren. Aandacht voor het mishandelde kind zelf kwam er door mevrouw Lekkerkerker, die, in navolging van de Amerikaanse ‘Child Guidance Clinics’, in 1928 het initiatief nam tot het eerste Medisch Opvoedkundig Bureau (MOB) in Amsterdam (De Goei, 2001). In de jaren zestig kwam er een felle discussie op gang onder artsen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde over de meldplicht. In 1970 werd de Vereniging tegen Kindermishandeling opgericht en korte tijd later werd het typisch Nederlandse instituut van de vertrouwensarts ingevoerd. Hierbij stond vrijwillige hulpverlening en terughoudendheid met justitieel ingrijpen centraal. Het  beroepsgeheim kon op die manier in stand blijven, zonder meldplicht. Deze terughoudendheid zou echter, vooral door de  invloed van het feminisme, verminderen (Hermans, 2010).

            Mede onder invloed van het feminisme groeide in de jaren zeventig en tachtig de belangstelling voor traumatisering in de huiselijke kring en de gevolgen daarvan. In navolging van het eerste opvanghuis voor mishandelde vrouwen in Chiswick (Londen) en na een bezoek aldaar, werd in Amsterdam in 1974 het eerste Blijf van mijn lijf huis geopend. In 1985 waren er al 23 huizen in Nederland. In 1975 werd - na een bezoek aan de VS - de organisatie Vrouwen Tegen Verkrachting (VTV) opgericht en een hulp- en adviescentrum in Amsterdam geopend. In 1977 volgde de groep Vrouwen tegen Seksueel geweld (VTSG) die stickers verspreidde tegen verkrachting, missverkiezingen, prostitutie en pornografie. In 1981 kwam er de zeer actieve Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling binnen het gezin (VSK). De groep Tegen Haar Wil opende  in 1983  een 24-uurs opvang, die bleef bestaan tot in 1992 de subsidie werd opgeheven. (Roggeband, 2002). Deze initiatieven van vrouwen brachten een ontwikkeling op gang in de professionele wereld. In opdracht van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur verrichtte Römkens  belangrijk onderzoek naar geweld jegens vrouwen door hun mannelijke partners (Römkens, 1986, 1989).

Ook  werd in de jaren 1980 de aandacht gericht op het voorkomen en de gevolgen van seksueel misbruik van kinderen, in het bijzonder van meisjes, en met name in het gezin. Lamers-Winkelman (1986) rapporteerde over seksueel misbruik van peuters en kleuters. [ßvan Lamers-Winkelman is nadien natuurlijk meer werk verschenen, dat aandacht zou behoeven] En Van Lichtenburcht en collega’s publiceerden over de hulpverlening na incestervaringen (Van Lichtenburcht, Bezemer & Gianotten, 1986).  De studie die de kwalijke gevolgen van seksueel misbruik in het gezin echt op de kaart zette was van Draijer mede onder invloed van druk van enkele parlementariërs, de Kijkduinconferentie en de Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling binnen het gezin (VSK). Na een serie artikelen over dit onderzoek, verscheen in 1988 haar in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verrichtte onderzoek bij 1000 meisjes en vrouwen naar seksueel misbruik door verwanten (Draijer, 1988). Er was ook kritiek: het onderzoek was retrospectief, sommige respondenten moesten tientallen jaren terugkijken en er was een nonrespons van 50%. De gegevens weken echter niet veel af van onderzoekingen in het buitenland [Meer hierover; percentages; weerstand tegen de bevindingen, m.n. H. Israël] In het begin van de jaren ’90 verscheen een tweetal proefschriften over de psychische gevolgen van incest (Albach, 1993; Ensink, 1992). [wat hiertussen?] Een decennium later verscheen een handboek over psychotherapie na seksueel misbruik (niet alleen incest), dat laat zien hoezeer de deskundigheid op dit terrein in de tussenliggende jaren is gegroeid (Nicolai, 2003). (De tweede druk verscheen in 200--later)*

Opvang van slachtoffers, voorlichting over de voortgang van de procedure en doorverwijzing naar hulpverleningsinstanties werden een nieuwe taak van politie en justitie (Kool , 1999, pp. 180 en 182).  De wet Terwee uit 1995 bood slachtoffers de mogelijkheid tot voeging als benadeelde partij in een strafprocedure met een vordering voor geleden schade, ook als deze immaterieel was. Verhoren van kinderen moesten voortaan worden afgenomen in kindvriendelijke ruimtes door gespecialiseerde rechercheurs met behulp van audiovisuele hulpmiddelen. Slachtofferhulp, opgericht in 1984 kreeg een belangrijke ondersteunende taak bij opvang, juridische ondersteuning en praktische hulp. Slachtofferhulp Nederland was in 2010 uitgegroeid tot een organisatie met 1500 vrijwilligers en 300 beroepskrachten. (Slachtofferhulp Nederland, Jaarverslag 2009). Opvallend is het gebruik aan aandacht voor lichamelijke en emotionele mishandeling van kinderen.

De aandacht voor posttraumatische stress als gevolg van chronische vroegkinderlijke traumatisering, in het bijzonder lichamelijke en emotionele mishandeling en seksueel misbruik binnen het gezin, groeide nog op een andere manier. Diverse therapeuten die zich bekwaamden in de diagnostiek en behandeling van patiënten met complexe dissociatieve stoornissen ontdekten dat deze stoornissen in de regel geworteld zijn in chronische (vroeg)kinderlijke traumatisering (bijv. Boon & Van der Hart, 1988 a,b, 1989). Boon en Draijer deden onderzoek naar de diagnostiek van complexe dissociatieve stoornissen en valideerden de SCID-D voor Nederlands gebruik. Na de publicatie van enkele artikelen in de American Journal of Psychiatry, verscheen de handelsuitgave van het uit dit onderzoek ontstane proefschrift van Boon in 1993 (Boon & Draijer, 1993). Deze studie werd gevolgd door een praktische handleiding voor screening and diagnostiek van dissociatieve stoornissen.

Landelijk Centrum Vroegkinderlijke chronische Traumatisering. De deskundigheid op het terrein van diagnostiek en behandelingen van patiënten met complexe posttraumatische stress ten gevolge van vroegkinderlijke chronische traumatisering (complex PTSS, trauma-gerelateerde BPS, dissociatieve stoornissen) breidde zich in de loop der jaren uit. Niet alleen de vele publicaties van Nederlandse auteurs zijn hiervan getuigen, maar ook de conferenties en bijscholingscursussen*. Echter in de praktijk bleek het voortdurend zeer moeilijk zo niet onmogelijk voor patiënten met de meest complexe problematiek om passende behandeling te vinden. In 2006* is daarom het Landelijk Centrum voor Vroegkinderlijke chronische Traumatisering (LCVT) opgericht, dat passende, wetenschappelijk onderbouwde diagnostiek en behandeling voor deze mensen beoogt te bevorderen (Rensen, 200*). Bij het LCVT zijn landelijk 14 zogenoemde Top Referente Traumacentra aangesloten: 10 voor volwassenen en vier voor kinderen. Het LCVT is ondermeer bezig met de ontwikkeling van richtlijnen voor diagnostiek en behandeling van de onderscheiden patiëntengroepen en, onder de noemer van de Dutch Chronic Trauma Studies, met onderzoek naar de voortgang en uitkomsten van de behandeling.

  1. Rampen en calamiteiten

 De grootste rampen uit de naoorlogse Nederlandse geschiedenis waren de Watersnoodramp in 1953 met 1800 doden en de treinramp bij Harmelen in 1962 met 92 doden. Bij deze rampen was er nog weinig aandacht voor de emotionele gevolgen. Zij laten zien dat de aandacht niet alleen verklaard kan worden uit de ernst, maar ook uit de beleving onder slachtoffers en publiek, de mogelijkheden die zij hadden om informatie te verkrijgen en hun stem te verheffen en de steun die ze daarbij kregen van de overheid. De situatie veranderde door de toegenomen aandacht voor buitenlandse rampen, waarvan Tsjernobyl in 1986 de bekendste is. Slachtoffers en publiek raakten steeds meer betrokken bij rampen en calamiteiten en de overheid speelde hier op in met nieuwe wetgeving en steun aan onderzoek (Hermans, 2010).

            In Nederland was het de Bijlmerramp in 1992 waar artsen, psychologen en andere hulpverleners en onderzoekers zeer direct bij werden betrokken.[1] In 2000 was er het grote ‘Medisch onderzoek vliegramp Bijlmermeer’ onder 4806 bewoners en 2499 hulpverleners (zonder controlegroep). Dit bracht lichamelijke en psychische klachten aan het licht, maar een verband met afwijkingen in bloed en urine werd niet gevonden. In een analyse  naar aanleiding van de Bijlmerramp  onderscheidde Gersons met Ingrid Carlier en IJzermans twee fasen in de sociaal-emotionele gevolgen van een grootschalige ramp: een honeymoonfase van medeleven en publieke solidariteit, gevolgd door een ‘desillusiefase’, een terugslag waarin de niet-getroffenen overgaan tot de orde van de dag en de bureaucratie “zich weer sluit”.( Gersons, Carlier & IJzermans, 2000, p. 883). Door de getroffenen wordt dit beleefd als verlies van solidariteit. Nodig was daarom monitoring van de getroffenen en uitleg op grote schaal. Bij de vuurwerkramp in Enschede in 2000 was de monitoring geregeld. Het Informatie- en Adviescentrum fungeerde als een spin in het web, zoals bij een epidemie: bereiken van en contact onderhouden met de getroffenen, verzamelen van vragen en geven van  antwoorden, het volgen van de toestand van de getroffenen en adviseren over de gewenste hulp. (Gersons, Huijsmans-Rubingh & Olff, 2004, p. 1429).

 

De overheid gaf bij de grotere rampen in de jaren negentig en begin van de eenentwintigste eeuw – Bijlmerramp, Vuurwerkramp, Legionellabesmetting, Nieuwjaarsbrand en Schipholbrand – een kleine tegemoetkoming voor immateriële schade. Er werd  een kenniscentrum voor psychosociale nazorg (Impact) opgericht, er kwamen protocollen  voorsystematisch en langdurig gezondheidsonderzoek  na een ramp en er kwam een onafhankelijke Onderzoeksraad voor Veiligheid. Gezagsdragers boden erkenning door aanwezigheid op de rampplek en bij herdenkingen (Ammerlaan 2009, hoofdstuk 6).

De Enschede vuurwerkramp (Kleber et al)

Rampen werden na de eeuwwisseling steeds meer beleefd als crises, waarbij de afwikkeling van de materiële en immateriële gevolgen steeds complexer werd. Hierdoor raakten de terreinen van crisisbeheersing en psychotraumatologie steeds meer met elkaar verweven. Crisisbeheersing heeft grote prioriteit gekregen van de overheid, beïnvloed door  geweldsdreigingen door terrorisme en de moorden op Fortuyn en Van Gogh. Op landelijk niveau kwam er sinds 2005 een Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) met een Nationaal Coördinator Crisisbeheersing voor bovenregionale inzet en een Nationaal Crisiscentrum voor de bestuurlijke coördinatie. Er werd een landelijk ‘alerteringssysteem’ ingesteld en een expertisecentrum risico- en crisiscommunicatie, (bovenlokale) veiligheidsregio’s, en regionale afstemming tussen brandweer, politie en GHOR (geneeskundige hulpverlening bij ongelukken en rampen) met een centrale meldkamer en een regionale ambulancedienst. (Beleidsplan Crisisbeheersing 2004-2007).

  1. Riskante beroepen

Tussen 1979 en 2001 werden 67.158 Nederlandse militairen uitgezonden naar brandhaarden in de wereld (tot 2010 ruim 100.000). Uit onderzoek met zelfrapportages kon worden geconstateerd dat 20% aanpassingsproblemen had bij terugkeer en ruim 4% PTSS ontwikkelde ( De Kloet, Vermetten & Unck, 2002; Schok, Mouthaan & Weerts, 2003). Daarnaast vertoonde 12% diverse klachten zoals slaapproblemen, vermoeidheid en lichamelijke klachten. Een derde van de militairen met PTSS ontwikkelde psychische en lichamelijke klachten op lange termijn.

Gedurende de vijf jaar dat er systematisch onderzoek naar is gedaan, vertoonden jaarlijks gemiddeld 34% van de politiemensen symptomen van PTSS en werd bij 7% PTSS bij nadere diagnostiek vastgesteld. PTSS was de meest gemelde beroepsziekte bij uitvoerend politiepersoneel.[2] Een partiële PTSS zorgde voor een minstens zo grote lijdensdruk als een volledige, en was vaak een voorbode voor complexe PTSS (Carlier, Lamberts & Gersons, 1993). Psychopol, een polikliniek van het AMC op initiatief van Gersons behandelde vanaf 1996 jaarlijks ongeveer 35 slachtoffers.

De Nationale enquête arbeidsomstandigheden 2003 liet zien dat een op de zeven vrouwelijke werknemers in dat jaar in alle beroepssectoren in Nederland te maken had gehad met lichamelijk geweld door klanten, patiënten, leerlingen of passagiers. Er hadden dat jaar zo’n tweeduizend overvallen op werkplekken plaatsgevonden. Het aantal meldingen van PTSS als beroepsziekte was volgens het Signaleringsrapport Beroepsziekten 2005 in 2002, 79; in 2003, 77 en in 2004, 117 (Nederlands Centrum voor Beroepsziekten 2005, p. 32).

 

  1. Vluchtelingen

 

Een andere groep met veel traumatische klachten zijn vluchtelingen. In Nederland verbleven er in 2007 tussen de 350.000 en 400.000 vluchtelingen. Bij Kosovaren, Afghanen en Irakezen lag het percentage PTSS tussen de 35 en 40% (Rohlof, 2007).

 

  1. Neurobiologisch onderzoek

Erics werk op het terrein van de neurobiologie; hier horen ook de studies van Reinders et al (2003, 2006) bij.

 

  1. Belangrijke stappen in de ontwikkeling

Het jaar 1986 vormt een mijlpaal in de geschiedenis van de Nederlandse psychotraumatologie: Brom en Kleber promoveerden op het onderwerp van traumatische ervaringen, de gevolgen en de behandeling ervan (Brom, 1986; Kleber, 1986). Tegelijkertijd verscheen een gebundelde uitgave waaraan ook hun promotor heeft bijgedragen (Kleber, Brom & Defares, 1986). Het hierop gebaseerde artikel over de effectiviteit van drie onderscheiden therapievormen bij posttraumatische stress-stoornissen is internationaal een klassieker geworden (Brom, Kleber & Defares, 1989). 

Van der Hart en collega’s brachten in 1989 Pierre Janets pionierswerk op het terrein van complexe posttraumatische stress, in het bijzonder zijn dissociatietheorie en fasegerichte behandeling, voor het voetlicht (o.a. Van der Hart, Brown, & Van der Kolk, 1989; Van der Kolk & Van der Hart, 1989). Janets studies vormden mede de basis voor een handboek over trauma, dissociatie en hypnose (Van der Hart, 1991), waarin het gehele spectrum aan posttraumatische stress-stoornissen aan bod kwam (in 2003 verscheen hiervan de vierde druk.) Nijenhuis (1994) volgde met een monografie over de diagnostiek en behandeling van dissociatieve stoornissen. [ßmaar dit weer een specialistisch werk] Het streven van Van der Hart, Nijenhuis en hun Amerikaanse collega Steele om het pioneerswerk van Janet en moderne inzichten en behandelingen te integreren mondde tenslotte uit in de publicatie, in 2006, van The haunted self: Structural dissociation and the treatment of chronic traumatuization. Inmiddels is dit werk in diverse talen, waaronder het Nederlands (Van der Hart, Nijenhuis & Steele, 2010), vertaald.  

In 1999 verscheen Trauma: Diagnostiek en behandeling, onder redactie van Aarts en Visser. (In 2007 volgde de tweede druk.)  [meer hierover]

Instituut voor Psychotrauma (opgericht door Danny Brom en Rolf Kleber)

Benoeming bijzonder hoogleraar psychotraumatologie

?Benoeming in 2002 Onno tot hoogleraar psychopathologie van chronische traumatisering

Samenwerking binnen ARQ en NtVP

De organisaties zoals Nederlandstalige Trauma vereniging, ETSS, ISTSS; ESTD, ISSTD (waarover al iets staat in hoofdstuk 1) (ook vermelden de voorloper van de eerste, de Traumastudiegroep, in het leven geroepen door Wybrand Op den Velde)

Bijdrage aan het internationale traumaonderzoek

  1. Het traumaveld en de onderzoeksinfrastructuur

 

  1. Discussie

 

  • Opvallend is dat in de ontwikkeling van de psychotraumatologie twee grote trends zijn te onderscheiden. De eerste trend is die van een toenemende differentiatie. Hierbij gaan professionals zich specialiseren op een bepaald gebied van traumatisering. Ze verdiepen hun kennis met onderzoek en wisselen gegevens uit met anderen op dit terrein. Zo ontstaat er een bepaald circuit van zorg en onderzoek. Dit is bijvoorbeeld gebeurd op het terrein van oorlog en vervolging, gijzelingen, kindermishandeling, seksueel misbruik, rampen en calamiteiten. Deze toenemende differentiatie betekent ook dat de terreinen uit elkaar groeien, er controversen kunnen ontstaan en er kritiek komt van de buitenwereld op de gebrekkige samenhang in het veld. Dit lokt reacties uit en er ontstaat behoefte aan samenwerking en uitwisseling tussen de terreinen en het zoeken naar gemeenschappelijkheid (integratie). Ten aanzien van de naoorlogse ontwikkeling kan worden geconstateerd dat er eerst een sterke mate van differentiatie was en er zich vervolgens, vooral de laatste vijftien jaar, een sterke trend voordoetnaar integratie. Dit is bijvoorbeeld te zien aan een advies van de Gezondheidsraad over zogenoemde omstreden herinneringen (Gezondheidsraad, 2004). Het is ook te zien aan de oprichting van de Nederlandstalige Vereniging voor psychotrauma en de oprichting van ARQ psychotraumacentrum, waar verschillende instellingen een samenwerkingsverband zijn aangegaan en het Landelijk Centrum voor Vroegkinderlijke Traumatisering (LCVT). Een initiatief van ARQ psychotraumacentrum om het onderzoek in Nederland binnen de psychotraumatologie in kaart te brengen en te stroomlijnen duidt hier ook op. Een belangrijke stap hiertoe was al eerder genomen mede naar aanleiding van de invoering van de posttraumatische stress-stoornis in 1980 in het DSM-classificatiesysteem in de psychiatrie en de nasleep van de gijzelingen met het proefschrift van Kleber en de oprichting van het Instituut voor Psychotrauma.
  • de opgave blijft echter om tot meer overkoepelende samenwerking op terrein van onderzoek, diagnostiek en behandeling te komen
  • Wat verder opvalt is (1) de invloed van de overheid, die de opdracht tot van tal van studies heeft gegeven en door wetgeving veel artsen en psychologen betrok bij hulp, onderzoek en keuringen; en (2) het grote aantal proefschriften dat in Nederland over uiteenlopende vormen van posttraumatische stress zijn verschenen en de grote verscheidenheid
  • Er is een tekort aan behandelmogelijkheden, m.n. voor de zwaardere problematiek—ondanks de positieve ontwikkelingen in de laatste jaren.

                             

                                      Referenties

Aarts, P. G. H., & Visser, W. D. (red.) (1999). Trauma: Diagnostiek en behandeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Aarts, P. G. H., & Visser, W. D. (red.) (2007). Trauma: Diagnostiek en behandeling (2e herziene druk). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Aarts, P.G.M., Eland, J. Kleber, R.J. & Weerts, J.M.P. (1991) De joodse naoorlogse generatie: onuitwisbare sporen?Utrecht: Instituut voor Psychotrauma /Stichting Icodo.

 

Ammerlaan, V. (2009) Na de ramp. De rol van de overheid bij de (schade) afwikkeling van rampen vanuit een belangenperspectief van de slachtoffers, dissertatie Universiteit van Tilburg, eigen uitgave.

 

Albach, F. (1993). Freud’s verleidingstheorie: Incest, trauma, hysterie. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam; Middelburg: Stichting Petra. (Academisch proefschrift)

Bakker, G., Wolthers, C.H. & Hendrikz, P. (1814, 1818). Bijdragen tot den tegenwoordigen staat van het animalisch magnetismus in ons vaderland (deel1, deel 2). Groningen: Schierbeek & Van Boekeren, 1814, 1818.

astiaans, J. (1957). Psychosomatische gevolgen van onderdrukking en verzet. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Mij. (Academisch proefschrift)

Bastiaans, J. (1970) Over de specificiteit en de behandeling van het KZ-syndroom. Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift, 23, 364-371.

 

Bastiaans, J. (1974). Het KZ-syndroom en de menselijke vrijheid. Nederlands Tijdschrift voorGeneeskunde, 118, 1173-1178.

Bastiaans, J.,  Jaspers, J. P. C., Van der Ploeg, H. M., Van den Berg-Schaap, Th. E., & Van

den Berg, J. F. (1979). Rapport psychologisch onderzoek naar de gevolgen van gijzelingen in Nederland (1974-1977). Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne; Leidschendam: Staatsuitgeverij.

Bastiaans, J., Mulder, D., Van Dijk, K. & Van der Ploeg (1981). Mensen bij gijzelingen. Alphen a/d Rijn: A. W. Sijthoff.

Begeman, F. A. (1991).  Reacties op geweld: Onderzoek naar de hulpvraag vanoorlogsgetroffenen, militaire geweldsgetroffenen, gijzelingsslachtoffers,vluchtelingen en asielzoekers. Utrecht: Stichting ICODO.

Beleidsplan crisisbeheersing 2004-2007 (2004), Ministerie van Binnenlandse Zaken.

 

Boon, S. & Draijer, N. (1993). Multiple personality disorder in the Netherlands: A study on reliability and validity of the diagnosis. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Boon, S. & Draijer, N. (1995). Screening en diagnostiek van dissociatieve stoornissen. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Boon, S., & Van der Hart, O. (1988).  Dissociëren als overlevingsstrategie bij fysiek en seksueel geweld: Trauma en dissociatie 1. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 43,1197‑1207. (a)

Boon, S., & Van der Hart, O. (1988).  Het herkennen van dissociatieve stoornissen, in het bijzonder de multiple persoonlijkheids­stoornis: Trauma en dissociatie 2. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 43, 1208‑1225. (b)

Boon, S., & Van der Hart, O. (1989). De behandeling van de multiple persoonlijkheidsstoornis: Trauma en dissociatie 3.Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 44, 1283-1299.

Bramsen, I. (1995). The long-term psychological adjustment of World War II survivors in theNetherlands. Delft: Eburon. (Academisch proefschrift)

 Breukink, H. (1925). Nadere mededelingen over de behandeling door hypnose bij zenuw- en geesteszieken. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 69, 1877-1887.

Brom, D. (1986). Traumatische ervaringen en psychotherapie. Lisse: Swets & Zeitlinger. (Academisch proefschrift)

Brom, D., Kleber, R. J. & Defares, P. B. (1989). Brief psychotherapy for posttraumatic stress disorders. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 57, 607-612.

Carlier, I., Lamberts, R. & Gersons, B.P. (1994). Vroege psychische gevolgen van traumatische politie-ervaringen: enkele eerste bevindingen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 36, 81-94.

Cohen, E. A. (1952). Het Duitse concentratiekamp: Een medische en psychologische studie. Amsterdam: H. J. Paris.

Cohen, E. A. (1972). Het post-concentratiekampsyndroom: Een ‘disaster’-syndroom.Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 116, 1680-1685.

Draijer, P. J. (1990). Seksueel misbruik van meisjes door verwanten: Een landelijk onderzoeknaar de omvang, de aard, de gezinsachtergronden, de emotionele betekenis en de psychische en psychosomatische gevolgen. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Draijer, P. J. (1990). Seksuele traumatisering in de jeugd: Gevolgen op lange termijn van seksueel misbruik van meisjes door verwanten. Amsterdam: SUA. (Academisch proefschrift)

Eland, J., Van der Velden, P.G.., Kleber, R.J. & Steinmetz, C.H.D. (1990). Tweede generatie Joodse Nederlanders: Een onderzoek naar de gezinsachtergronden en psychisch functioneren. Deventer: Van Loghum Slaterus.

Engelsman, A. (red.) (1989). Oorlogstrauma’s na 45 jaar? Politiek en psychiatrisch ongeduld. Amsterdam: Van Gennep.

Enning, B. (2009) De oorlog van Bastiaans: De LSD behandeling van het kampsyndroom. Amsterdam: Augustus.

Ensink, B. J. (1992). Confusing realities: A study on child sexual abuse and psychiatric symptoms. Amsterdam: VU University Press.

Gersons, B.P., Carlier, I. & IJzermans, C.J. (2000). ‘In de spiegel der emoties’: Onvoorziene langetermijngevolgen van de Bijlmervliegramp. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 55, 876-888.

Gersons, B.P., Huijsman-Rubingh, R.R.R. & Olff, M. (2004) De psychosociale zorg na de vuurwerkramp in Enschede: Lessen van de Bijlmer-vliegramp. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148 e.v.

Gersons, B.P., Huijsman-Rubingh, R.R.R. & Olff, M. (2004). De psychosociale zorg na de vuurwerkramp in Enschede; lessen van de Bijlmer-vliegramp. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148 e.v.

Gezondheidsraad (2004), Omstreden herinneringen.

De Goei, L. (2001) De psychohygiënisten. Psychiatrie, cultuurkritiek en de beweging voor geestelijke volksgezondheid in Nederland, 1924-1970, Nijmegen, SUN.

Grinker, R.R., & Spiegel, J.P. (1945). Men under stress. Londen: J. & A. Churchill.

Van der Hart, O. (red.) (1991). Trauma, dissociatie en hypnose. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Van der Hart, O. (red.) (2003). Trauma, dissociatie en hypnose (4e gewijzigde druk). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Van der Hart, O., Brown, P., & Van der Kolk, B. A. (1989). Pierre Janet's treatment of posttraumatic stress. Journal of Traumatic Stress, 2, 379-396.

Van der Hart, O., Nijenhuis, E.R.S. & Steele, K. (2006). The haunted self: Structural dissociation and the treatment of chronic traumatization. New York: Norton. (Nederlandse uitgave: Het belaagde zelf: Structurele dissociatie en de behandeling van chronische traumatizering. Amsterdam: Boom, 2010.)

Van der Hart, O. & Spiegel, D. (1993). Hypnotic assessment and treatment of trauma-induced psychoses: The early psychotherapy of H. Breukink and modern views. International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 41, 191-209.

Van der Hart, O. & Van der Velden, K. (1987). The hypnotherapy of Dr. Andries Hoek: Uncovering hypnotherapy before Janet, Breuer and Freud. American Journal of Clinical Hypnosis, 29, 264‑271.

Hermans, F. (2010), Trauma en beschaving, uitgave verwacht eind 2010.

Hermans, H. & Schmidt, S. (1996). De traumatische neurose: Een sociaal-historische verkenning. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 23, 525-550.

Hoek, A. (1868). Eenvoudige mededeelingen aangaande de genezing van eene krankzinnige door het levens-magnetismus. ’s Gravenhage: De Gebroeders van Cleef, 1868.

Hovens, J. E. (1994). Research into the psychodiagnostics of posttraumatic stress disorder. Delft: Eburon. (Academisch proefschrift)

Hovens, J. E., Van der Ploeg, H. M., Bramsen, I., Klaarenbeek, M. T. A., Schreuder, J. N. & Rivero, V. V.  (1994).  The development of the self-rating inventory for posttraumatic stress disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 90, 172-183. 

Hugenholtz, P. Th. (1946). Kliniek der psychogene psychosen. In L. van der Horst (red.), Anthropologische psychiatrie, deel II: Randpsychosen (pp. 415-478). Amsterdam: Van Holkema & Warendorf.

Hustinx, A. (1973). Het existentieel emotioneel stressyndroom: Sociale aspecten in de genese en bij de behandeling. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 28, 197-206. 

Kastein, G. W., Grelinger, H. & Fortanier, A. H. (1940). Posttraumatische neurotischereacties bij verzekerden: Diagnostiek, therapie, expertise. Lochum: De Tijdstroom.

Keilson, H. (1979). Sequentielle Traumatisering bei Kindern. Stuttgart: Ferdinand Enke Verlag.

Kleber, R. J. (1986). Traumatische ervaringen, gevolgen en verwerking. Lisse: Swets &

Zeitlinger. (Academisch proefschrift)

Kleber, R. J., Brom, D. & Defares, P. B. (1986). Traumatische ervaringen, gevolgen en verwerking. Lisse: Swets & Zeitlinger.

De Kloet, C.S., Vermetten, E. & Unck, F.A.W. (2002) Posttraumatische stress-stoornis: Een alledaagse aandoening op de militaire psychiatrie. Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift, 55, 37-43.

Van der Kolk, B. A. & Van der Hart, O. (1989). Pierre Janet and the breakdown of adaptationin psychological trauma. American Journal of Psychiatry, 146, 1530-1540.

Kool, R.S.B. (1999). De strafwaardigheid van seksueel misbruik. Rotterdam: Sanders Instituut/Gouda: Quint.

Kuilman, M. & Suttorp, P. (1989, oktober). Late onset posttraumatic spectrum disorders in survivors of Nazi terror: A retrospective study of 100 patients (1973-1988). Presentatie tijdens de Psychische Schäden alternder Überlebenden des Nazi-Terrors und ihrer Nachkommen conferentie. Hannover: West-Duitsland.

Lamers-Winkelman, F.(1986). Seksueel misbruik van peuters en kleuters. Tijdschrift voorOrthopedagogiek, 25, 625-637.

Lasschuit, L. J. & Schouten, E. G. W. (1993). PTSD in Dutch resistance veterans from World War II. In P. J. Wilson & B. Raphael (red.), International handbook of traumatic stress syndromes (pp. 219-230). New York: Plenum Press.

Lichtenburcht, C. van, Bezemer, W. & Gianotten, W. (red.). Veder na incest: Hulpverlenen bij het verweken van incestervaringen. Baarn: Ambo.

Loos, W. S. de (1990). Psychosomatic manifestations of chronic post-traumatic stress disorder. In M. E. Wolf & A. D. Mosnaim (red.), Post-traumatic stress disorder: Etiology, phenomenology, and treatment (pp. 94-104). Washington, DC: American Psychiatric Press.

Musaph, H. (1973) Het post-concentratiekampsyndroom. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 23, 208-217.

 

Nicolai, N. (red.) (2003). Handboek psychotherapie na seksueel misbruik. Utrecht: De Tijdstroom.

Nijenhuis, E. R. S. (1994). Dissociatieve stoornissen en psychotrauma. Houten: Bohn StafleuVan Loghum.

Roggeband, C. (2002). Over de grenzen van de politiek:. Een vergelijkende studie naar de opkomst en ontwikkeling van de vrouwenbeweging tegen seksueel geweld in Nederland en Spanje. proefschrift Nijmegen, Van Gorcum.

Rohlof, H. (2007) De psychosociale situatie van vluchtelingen in Nederland, inleiding congres NtVP, 28 november, 2007.

Römkens, R. (1986). Vrouwenmishandeling: Over geweld tegen vrouwen in heterosexuelepartner-relaties. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Voksgezondheid en Cultuur.

Römkens, R. (1989). Geweld tegen vrouwen in heterosexuele relaties: Een landelijkonderzoek naar de aard, omvang, de gevolgen en de achtergronden. Amsterdam: Stichting tot Wetenschappelijk Onderzoek bij de Universiteit van Amsterdam omtrent Sexualiteit en Geweld.

Rümke, H. C. (1951). Late werkingen van psychotraumata. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 95, 2928-2937.

Schok, M.L., Mouthaan, J. & Weerts, J.M.P. (2003). Posttraumatische stressklachten en symptomen bij Nederlandse militairen en veteranen. Nederland Militair Geneeskundig Tijdschrift, 56, 199-204.

Schreuder, B.J., van der Ploeg, H.M., Van Tiel-Kadiks, G.W., Mook, J. & Bramsen, I. (1993). Psychische klachten en kenmerken bij poliklinische patiënten van de naoorlogse generatie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 35, 227-240.

 Tas, J. (1946). Psychische stoornissen in concentratiekampen en bij teruggekeerden. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 1, 143-150.

Tas, L. (1986) De tweede generatie als generatie-probleem. In J. Dane, J. (red.), Praktijk van de hulpverlening aan oorlogs- en andere geweldsslachtoffers (pp. **-**). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Van IJzendoorn, M.H. (2002). Drie generaties Holocaust?. Amsterdam: KNAW.

Vijselaar, J. & Van der Hart, O. (1992). The first report of hypnotic treatment of traumatic grief. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 40(1), 1-6.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Er waren in de daaropvolgende periode veel rampen naast de Bijlmerramp in 1992 met 43 doden, de Herculesramp in 1996 in Eindhoven met 34 doden, de Dakotaramp in 1996 bij den Helder met 32 doden, de legionellabesmetting in 1999 in Bovenkarspel met 32 doden, de vuurwerkramp in 2000 in Enschede met 23 doden, de cafébrand in 2001 in Volendam met 14 doden, de Schipholbrand in 2005 met 11 doden en internationale rampen met Nederlandse betrokkenheid, zoals de ramp bij Faro in 1992 met 56 doden en rampen na de eeuwwisseling, waarvan de WTC-aanslag in 2001 en de Tsunami in 2004 (waarbij 36 Nederlanders de dood vonden) de grootste waren. Daarnaast kan de bijna-watersnoodramp in 1995 worden genoemd.

[2] Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (2005), 32.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Klik hier om een tekst te typen.

Artikel van mij in een bundel over PTSS

Trauma en beschaving; een sociologisch perspectief op psychische trauma’s

 

  1. Inleiding

 

De afgelopen 150 jaar zijn veel mensen in westerse samenlevingen de emotionele gevolgen van schokkende gebeurtenissen op gaan vatten als psychische trauma’s, die met professionele hulp kunnen worden verlicht of verholpen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de emotionele gevolgen van oorlog en vervolging, rampen en ernstige ongelukken, mishandeling, misbruik en ernstig verlies. Slachtoffers zijn zich in dat proces meer gaan organiseren en hun leed nadrukkelijker gaan presenteren aan het publiek. Hun streven is daarbij gericht op erkenning en steun.  Naast professionele psychische hulp streven zij daarbij ook naar financiële compensatie en collectief medeleven in de vorm van officiële herdenkingen en monumenten ter nagedachtenis. In deze ontwikkeling is het vertrouwen in de hulp en wetenschappelijke inzichten van psychiaters en psychologen toegenomen en is deze hulp sterk uitgebreid. Deze ingrijpende verandering kan worden omschreven als de opkomst en verbreiding van de aandacht en zorg voor psychische trauma’s.[1]

 

De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat, is, wat de oorzaken zijn van deze verandering en wat daarvan de gevolgen zijn. Deze vraag zal worden beantwoord vanuit een sociologisch perspectief. In dat perspectief wordt de verandering verklaard door deze te plaatsen in het kader van ontwikkelingen in de sociale verbanden of sociale netwerken die mensen met elkaar vormen. Een mogelijke oorzaak is bijvoorbeeld dat door het grootschaliger worden van sociale verbanden, schokkende gebeurtenissen ingrijpender zijn geworden en intenser worden beleefd. Een mogelijk gevolg is dat de gevoeligheid voor de pijn van anderen groter is geworden of zelfs dat mensen zo gevoelig zijn geworden dat ook allerlei kleine gebeurtenissen als traumatisch worden beleefd. Dit laatste wordt wel omschreven als ‘inflatie van het traumabegrip’ en ‘de opkomst van een slachtoffercultuur’.  In dit hoofdstuk zullen zowel de oorzaken als de gevolgen nader worden uitgewerkt. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal conclusies waarbij ook de praktische gevolgen aan de orde komen voor mensen die zich met dit gebied bezighouden of willen gaan bezighouden.

 

  1. De dynamiek in het veld van psychische trauma’s

 

Het is op de eerste plaats nodig het terrein van schokkende gebeurtenissen en psychische trauma’s nauwkeuriger af te bakenen. Wanneer we kijken naar westerse samenlevingen, dan bestaat het terrein primair uit mensen die als wetenschappelijke specialisten – professionele hulpverleners, onderzoekers of managers – van de omgang met psychische trauma’s en de organisatie van de hulp, hun vak hebben gemaakt.  Op dit terrein bezitten zij een zekere mate van autonomie. Zij bepalen welke klachten in aanmerking komen voor hulp, welk soort hulp geboden wordt, hoe het hulpaanbod wordt georganiseerd en hoe financiële middelen worden ingezet. Er is over deze punten een zekere mate van overeenstemming bereikt in de vorm van gezamenlijke diagnoses en therapieën en er is een zekere samenhang ontstaan in de vorm van onderlinge samenwerking in zorgketens en overkoepelende organisaties, waardoor we van één terrein of veld kunnen spreken.

Daar staat tegenover dat er vele tegenstellingen en controverses zijn. Er zijn diverse denkrichtingen en therapeutische stromingen en er is verschil van mening over de aard van de problemen en de prioriteiten die moeten worden gesteld. Dit geeft het veld een zekere dynamiek, waardoor de opvattingen en werkwijzen in dit veld voortdurend veranderen. Zo kunnen bepaalde therapeutische stromingen dominant worden en deze dominantie weer kwijtraken en er kunnen zich nieuwe specialismen ontwikkelen. In meer sociologische termen gaat het om veranderingen in de hiërarchie en de interne arbeidsverdeling. Zo bestaat het veld nu uit biologisch, psychodynamisch of meer gedragstherapeutisch gerichte stromingen die strijden om dominantie en is er een arbeidsverdeling in verschillende toepassingsgebieden, zoals hulp bij rampen, maatregelen bij huiselijk geweld, hulp aan vluchtelingen of beroepsgebonden opvang, meestal na gewelddadige confrontaties in riskante beroepen, zoals militairen, politie,  brandweer of ambulancemedewerkers.

De wedijver om dominantie kan leiden tot interne verdeeldheid, maar steeds is er een beweging die streeft naar overeenstemming en het behartigen van het gemeenschappelijke belang, namelijk het helpen van getraumatiseerde mensen. Het zijn niet alleen de interne verschillen en onderlinge wedijver die de dynamiek vormgeven, maar de relatie met de buitenwereld speelt ook een belangrijke rol. Hoe de overheid, het publiek of georganiseerde slachtoffers reageren, is vaak bepalend voor de interne verhoudingen in het veld. Zeker wanneer de overheid bezuinigt en het publiek problemen dramatiseert of juist de geloofwaardigheid van therapeuten in twijfel trekt, kan dit ingrijpende gevolgen hebben voor de onderlinge verhoudingen. Het gehele veld in zijn relatie met de omgeving kan gezien worden als een netwerk, een figuratie van vier partijen die met elkaar wedijveren en daarbij proberen hun belangen zo goed mogelijk te behartigen en hun positie te behouden of te versterken.

 

 

 

Schema 1:

 

                                specialisten

 

           slachtoffers                                                     publiek

 

                                                overheden

 

 

De dynamiek in de figuratie kan heel ingewikkeld zijn. Bijvoorbeeld slachtoffers zoeken naar erkenning voor hun leed dat tot dan toe verborgen werd gehouden. Sommige specialisten willen hen graag deze erkenning geven, maar hun collega’s denken daar anders over. Er ontstaat interne wedijver en de slachtoffers gaan samen met welwillende specialisten aansluiting zoeken bij de overheid om dit leed erkend te krijgen. Zij kunnen media inschakelen die er programma’s op de televisie aan wijden en zo het publiek bewust maken. Hierdoor kan er publieke druk ontstaan en kunnen de specialisten die zich aanvankelijk hadden verzet, overstag gaan. Dit zet andere slachtoffers aan om hun problemen ook erkend te krijgen en hun leed te onthullen. Onderzoekers kunnen een kritisch geluid laten horen en zeggen dat er toch wel erg veel problemen worden erkend, de televisie een medium wordt voor dramatische onthullingen en het wel lijkt of er in het land een slachtoffercultuur is ontstaan. Traumaspecialisten voelen zich dan onder druk van de ontwikkelingen gedwongen de grenzen weer scherper te trekken.

 

Niemand die deze afloop had bedoeld of gepland. Zeker in het veld van psychische trauma’s waar de gebeurtenissen vaak heftig en beladen zijn en de feiten ongeloofwaardig en schokkend, kan zich gemakkelijk een complexe dynamiek ontwikkelen. De geschiedenis van het veld is er door getekend.

 

  1. Maatschappelijke ontwikkelingen

 

3.1 Interdependentie

 

In de gehele geschiedenis van de mensheid is het pas tamelijk recent dat een aantal mensen schokkende gebeurtenissen zijn gaan opvatten als psychische trauma’s. Zij namen afstand van religieuze opvattingen en zochten naar meer seculiere en wetenschappelijke verklaringen voor de verschijnselen die ze waarnamen. Er kwamen meer wetenschappelijke specialisten die van de studie van de verschijnselen hun vak maakten en hun kennis ging zich verbreiden over grote groepen mensen. Deze verschuiving is een proces op lange termijn dat nog lang niet is afgerond.

De vraag is waarom wetenschappelijke specialisten zich met deze problemen bezig gingen houden en er wetenschappelijk gefundeerde theorieën en therapeutische praktijken werden ontwikkeld. De vraag is ook waarom dit uiteindelijk uitmondde in de erkenning door de wetenschappelijke gemeenschap van psychiaters in de Verenigde Staten van de posttraumatische stressstoornis, die vervolgens door andere psychiaters, veel psychologen en andere hulpverleners in de wereld werd overgenomen. Hiervoor kan als oorzaak de wedijver onder specialisten worden genoemd. Neurologen en psychiaters gingen bijvoorbeeld op zoek naar nieuwe gebieden van zorg om de reputatie en invloed van hun vak te vergroten. Dit heeft zeker een rol gespeeld, maar verklaart zeker niet de gehele ontwikkeling. Een meer voor de hand liggende verklaring is dat de aard en de beleving van schokkende gebeurtenissen veranderden. Hiervoor is het nodig stil te staan bij het begrip interdependentie.

  De menselijke geschiedenis wordt gekenmerkt door schaalvergroting van de sociale verbanden waarin mensen leven: van stamverband naar stad en natie en vervolgens naar internationale verbanden. Mensen zijn in dat proces steeds afhankelijker van elkaar geworden, anders gezegd: de interdependentie van de netwerken die ze met elkaar vormen, is toegenomen.  De uitkomst van dit proces is dat veel mensen nu voor een belangrijk deel in een mondiale samenleving leven, waar ze voor hun voedsel, kennis of veiligheid afhankelijk zijn van een lange keten van andere mensen die voedsel verbouwen, bewerken en verhandelen; kennis verzamelen, opslaan en verspreiden en met internationale samenwerking hun veiligheid proberen te waarborgen. In dit proces werden sommige banden met mensen verder weg van hen hechter en sommige banden, zeker in hun directe omgeving met familie en buurt losser. Meestal wordt door pessimistische schrijvers de nadruk gelegd op het verlies van solidariteit in de directe omgeving. De vrijheid om zelf te kiezen voor een partner, vrienden of andere relaties buiten de directe omgeving, kan echter ook als winst worden beschouwd. Kortom, verlies en winst.

In het proces van toenemende interdependentie en onderlinge afhankelijkheid veranderde de aard van schokkende gebeurtenissen. Vooral in de twintigste eeuw ontstond de mogelijkheid op industriële wijze zeer vernietigende wapens te vervaardigen en deze grootschalig in te zetten. Doordat mensen in langere ketens aan elkaar verbonden waren konden gebeurtenissen veel mensen tegelijk treffen. Daarnaast konden en op het oog gescheiden delen van een sociaal systeem getroffen worden door een ongeluk of verstoring. Een kleine storing ergens in het systeem kon grote gevolgen hebben voor andere delen van het systeem. Denk bijvoorbeeld aan een storing in de elektriciteitsvoorziening, het telefoon- of betalingsverkeer of een giftige stof in het voedsel of het drinkwater. Nu lopen door één glasvezelbundel signalen voor vaste telefonie, mobiele telefonie van meer operators, internettoegang, inbraakalarmen, radio- en tv-signalen, besturing van bruggen en sluizen op afstand, pinautomaten en gelduitgifteautomaten.

Verstoringen hebben niet alleen grotere effecten, maar technologische en ecologische dreigingen hebben ook grotere en moeilijker te voorspellen gevolgen.[2] Binnen de “sociology of disasters” wordt gesproken van een toename van ‘transsystem social disasters’, waarbij niet alleen de effecten een bepaald gebied overstijgen, maar de getroffenen ook moeilijk lokaliseerbaar zijn, er veel actoren met verschillende belangen in het spel zijn en de afwikkeling vaak leidt tot juridische en politieke complicaties (‘legal battles’ en ‘blame games’).[3]

De veranderde aard van schokkende gebeurtenissen is onder andere af te lezen aan de kosten van rampen. Een voorbeeld is de ramp in Tsjernobyl, waarvan de kosten werden geschat op 2,8 miljard dollar, (in prijzen van het jaar 2000). Technologische rampen brengen vooral grote kosten met zich mee, wanneer ze plaatsvinden in dicht bevolkte gebieden of kwetsbare natuurgebieden. De Hurricane Andrew op de Bahama’s in 1992 met 38 doden kostte 30 miljard dollar. Een schatting van een aantal verzekeraars van de kosten van een eventuele grote aardbeving in Tokyo bedraagt tussen de 1000 en 3000 miljard dollar, uitgaande van de kosten van de aardbeving in Kobe in 1995.[4]

Verscheidene andere factoren spelen mee, zoals de toename van de bevolking en de concentratie in stedelijke centra – waarvan een veertigtal ligt in gebieden die gevoelig zijn voor aardbevingen, klimaatverandering en de afnemende natuurlijke weerbaarheid - door het teruglopen van de biodiversiteit - en de afname van de staatscontrole op risico’s.[5]

Met de aanslagen in New York - en Washington - Madrid en Londen in het begin van de eenentwintigste eeuw werd zichtbaar hoe een kleine groep mensen een wereldstad kon ontwrichten en in het geval van New York een wereldwijd netwerk kon ontregelen en zelfs het luchtverkeer van een heel werelddeel korte tijd kon verlammen.

 

Niet alleen de aard van schokkende gebeurtenissen veranderde, maar ook de beleving werd intenser. Door de toegenomen interdependentie konden nieuwsberichten zich sneller verspreiden over meer mensen en konden beelden uit verre streken indringend worden getoond in talloze huiskamers. Binnen de “sociology of disasters” wordt gesproken van ‘social amplification of crises and disasters’ (SACD’s). Ondanks deze veranderingen is de veiligheid van veel mensen in westerse samenlevingen na de wereldoorlogen in de vorige eeuw toegenomen. Het leven in deze relatief veilige samenleving zorgde er echter voor dat de confrontatie met plotseling en ernstig geweld extra pijnlijk werd. Deze confrontatie vond plaats wanneer mensen uit het westen zich begaven in riskante gebieden buiten de relatief veilige westerse landen of wanneer ze werden geconfronteerd met geweld in eigen land, bijvoorbeeld in uitgaansgebieden of tijdens hun werk in riskante beroepen als brandweer, politie of ambulancepersoneel.

Een factor, die behoort tot de toegenomen intensiteit in de beleving, verdient aparte aandacht. Het gaat om de toegenomen individualisering en ontwikkeling van de persoonlijke levenssfeer als gevolg hiervan. Mensen hebben zich in het proces van individualisering meer losgemaakt van hun directe buurt en familie en ontwikkelen daarbij voor zichzelf een eigen persoonlijke levenssfeer. Naarmate het proces van individualisering voortschrijdt, raken ze meer gehecht aan deze levenssfeer en ontlenen er zelfs hun identiteit aan. Inbreuken op deze levenssfeer bijvoorbeeld door misbruik of mishandeling, maar ook een woninginbraak, worden als zeer pijnlijk ervaren - als een aantasting van hun lichamelijke en geestelijke integriteit.[6]

Deze veranderingen vormen tezamen de belangrijkste reden dat mensen kwetsbaarder zijn geworden voor schokkende gebeurtenissen.

 

Schema 2:

                                                               Veranderingen in de aard van schokkende

Toenemende interdependentie                 gebeurtenissen

                                                               

                                                              Veranderingen in de beleving van schokkende

                                                                 gebeurtenissen

                                                                                          

Schokkende gebeurtenissen kunnen door deze ontwikkelingen grotere gevolgen hebben voor meer mensen op meer gebieden van het leven. Het wil nog niet zeggen dat zij er meer wetenschappelijke aandacht aan gaan schenken. Ze kunnen de gebeurtenissen zien als een  risico waar men mee moet leren leven. Ze kunnen ook de gevolgen proberen te negeren of beweren dat mensen alleen maar gevoeliger en kwetsbaarder zijn geworden. Dat specialisten zich met de gebeurtenissen bezig gingen houden, was voornamelijk toe te schrijven aan zeer specifieke omstandigheden, bijvoorbeeld als zij als keuringsarts of als arts opgeroepen aan het oorlogsfront, met de gevolgen in aanraking kwamen. Hun oude oplossingen voldeden vaak niet en zij gingen op zoek naar alternatieven om de pijn te verlichten of onbegrijpelijke gedragingen te bestrijden. Soms ook werden ze door massale acties van slachtoffers gedwongen zich met de gevolgen bezig te houden. In een enkel geval waren ze zelf slachtoffer, wanneer ze bijvoorbeeld in een concentratiekamp hadden gezeten. Ze probeerden dan met hun vakkennis de gevolgen van de verschrikkingen die ze hadden ondergaan, beter te begrijpen. In elke periode in de geschiedenis waren de omstandigheden weer anders.

 

  • Industrialisering en de toename van de verontrusting

 

In een sociologisch perspectief is de industrialisering de belangrijkste maatschappelijke ontwikkeling die vanaf ongeveer 1850 zorgde voor schokkende gebeurtenissen die qua aard en intensiteit in de beleving nieuw waren. Vanaf die tijd waren er ook veel schokkende gebeurtenissen die minder voorkwamen zoals hongersnoden, slavernij, kindersterfte, grote branden in steden, plunderingen door rondtrekkende legers of bendes en massale epidemieën. Industriële ongelukken konden echter een ongekende schade veroorzaken, wapens kregen een enorme vernietigingskracht en soldaten konden met nieuwe transportmiddelen op grote schaal worden gemobiliseerd. In het begin van de industrialisering stonden de spoorwegen model voor de nieuwe tijd. Er vielen veel doden en gewonden bij spoorwegongelukken, maar de angst en verontrusting onder de bevolking waren veel groter dan deze ongelukken rechtvaardigden. Mijnongelukken, scheepsrampen en ongelukken op wegen zorgden voor meer slachtoffers.

De onevenredige verontrusting is een belangrijk gegeven in een sociologisch perspectief. Door onevenredige verontrusting staan maatregelen vaak niet in verhouding tot de werkelijke gebeurtenissen. Verontrusting komt vaak voort uit geruchten of omdat mensen zich bedreigd voelen door iets nieuws wat misschien wel minder schadelijk is dan ze denken.

 

Schema 3:                              verontrusting                 

 

 

werkelijke schade en ontregeling         gevoel van dreiging, geruchten

 

Bij de spoorwegen waren de ongelukken angstaanjagend, maar belangrijker nog was het feit dat de wereld ingrijpend veranderde. Hetzelfde zie je nu bij de mondialisering die zich in versneld tempo doorzet en waarbij mensen zich onveiliger voelen dan de criminaliteitscijfers rechtvaardigen. Een voorbeeld van sterke verontrusting die niet meerovereenkwam met de feiten was de Bijlmerramp in 1992. Hier maakte de bevolking zich ernstige zorgen over een mogelijk gevaarlijke lading die het neergestorte vliegtuig op de Bijlmer vervoerde.

De mate van verontrusting hangt mede af van de stand van de medische kennis en de heersende opvattingen over wat kan worden omschreven als een psychisch verschijnsel. De uitkomst kan variëren. Zo kunnen de gevolgen worden opgevat als een aandoening van fysieke of psychische oorsprong, een vorm van zwakte, of iets dat ieder kan overkomen.

Zo werd de watersnoodramp in 1953 - met 1800 doden de grootste ramp in Nederland na de Tweede Wereldoorlog - door veel gezagsdragers en slachtoffers nog gezien als een gerechte straf van God. Bij de grootste treinramp uit de Nederlandse geschiedenis in 1962 bij Harmelen met 92 doden werd er vooral bericht over de materiële schade, maar weinig over de emoties.[7] Slachtoffers van de vervolging uit de Tweede Wereldoorlog, die niet in het verzet hadden gezeten, kregen pas 15 jaar na deze oorlog erkenning toen Israël als joodse staat een proces begon tegen de oorlogsmisdadiger Eichmann. De aanvankelijke ontkenning van het leed van de veteranen uit de oorlog in Vietnam werd definitief doorbroken door de oprichting van een groot herdenkingsmonument in Washington en de actieve rol van enkele actiegroepen met enkele psychiaters die intensief contact met hen onderhielden. Een belangrijk gegeven in sociologisch perspectief is de steun die staten bieden bij de erkenning van het leed. Vaak speelt officieel onderzoek en de officiële rechtsgang hierin een grote rol, zoals bij de processen in Neurenberg tegen de nazi’s, het Joegoslavië-tribunaal, de onderzoeken na de Bijlmerramp en na ‘Srebrenica’. 

Het proces van industrialisering is nu uitgemond in wat wel wordt omschreven als een risicomaatschappij. Ulrich Beck heeft het begrip risicomaatschappij in de sociologie uitgewerkt en bij een ruimer publiek bekend gemaakt. In zijn analyse legt hij de nadruk op veranderingen in de aard van de gevaren die zich voordoen in geavanceerde samenlevingen. Het gaat om gevaren door nieuwe technologieën, verborgen dreigingen door kunstmatige stoffen in het leefmilieu en mondiale ecologische risico’s. Deze gevaren hebben een grote reikwijdte. Ze zijn, aldus Beck, grensoverschrijdend, moeilijk te identificeren en kunnen iedereen naar willekeur en onverwacht treffen.[8]

3.3 Moderne oorlogen

 

In de twintigste eeuw deden zich op ongekende schaal schokkende gebeurtenissen voor. In de hele twintigste eeuw gaat het om het onvoorstelbare getal van 170 miljoen burgers die werden vermoord door toedoen van oorlog en geweld door staten, terwijl het dodental onder militairen in gewapende conflicten 34 miljoen bedroeg.[9] Er was een enorme toename van de destructieve mogelijkheden door de industrialisering van de oorlogvoering en de uitbreiding van de middelen om mensen massaal te vervolgen. Staten konden miljoenen soldaten op de been brengen om te vechten. Zij konden ook op zeer efficiënte wijze bepaalde groepen uit de bevolking isoleren, deporteren, martelen en doden, terwijl voor de rest van de bevolking het gewone leven doorging. Nieuwe geweldmiddelen die bij de gevechten op grote schaal werden ingezet waren het machinegeweer, de tank, het jachtvliegtuig, de bommenwerper en massaal geproduceerd gas. Verder was het transport verbeterd en waren de administratieve organisatie en propaganda veel grootschaliger opgezet, bijvoorbeeld met drukpersen en massamedia. Al in de Eerste Wereldoorlog in de slag bij Verdun hadden de Duitsers de beschikking over 1200 kannonnen. Er lag voor zes dagen munitievoorraad, in totaal 2.500.000 stuks, die was aangevoerd door 1300 munitietreinen.[10]

De emotionele gevolgen van oorlog en vervolging waren zo ingrijpend dat schokkende gebeurtenissen steeds meer professionele aandacht kregen. Vooral in het Amerikaanse leger hadden psychiaters en psychologen veel mogelijkheden en werden er ook veel nieuwe hulpverleners opgeleid. De grootste Amerikaanse veteranenorganisatie uit de Eerste Wereldoorlog -  de American Legion – die al snel na de oorlog bijna honderdduizend leden had, oefende grote druk uit voor betere opvang. Ze had na de Tweede Wereldoorlog zelfs miljoenen leden. In Europa waren het vooral de overlevenden van de Holocaust die hun stem lieten horen. De psychiater Bastiaans zou al in 1957 een proefschrift schrijven over de gevolgen van gevangenschap en marteling bij mensen uit het verzet - en later publiceren over het KZ syndroom.[11]  

Geleidelijk werd geaccepteerd dat psychische uitval bij moderne oorlogen hoort. Verder brak het inzicht door dat de slachtoffers er lang last van hebben en alleen door erkenning van hun leed door de samenleving kunnen herstellen. Overlevenden van concentratie- en vernietigingskampen hebben volgens Abram de Swaan te lijden van een onheil dat mensen door mensen is aangedaan. Ze worstelen met de vraag:

 

“hoe dit ooit heeft kunnen gebeuren, wat zij hadden moeten doen om het te voorkomen en te ontlopen, hoe zij kunnen verwerken wat ze anderen zagen aanrichten en wat ze van zichzelf gemerkt hebben, of iets dergelijks zich ooit nog kan herhalen en of de wereld misschien in wezen nog steeds zo is” [12]

 

Dit gegeven bracht een fundamentele verandering teweeg in de rol van hulpverleners bij psychische trauma’s. Zij voelden zich genoodzaakt op te komen voor de slachtoffers en de samenleving te laten zien hoe ernstig deze slachtoffers leden en hoe onmisbaar hun behoefte was aan erkenning. Zij werden anders gezegd zaakwaarnemer voor de slachtoffers.[13] Vooral tijdens de oorlog in Vietnam, waar tussen 1964 en 1973 bijna drie miljoen Amerikaanse soldaten dienden, en er 300.000 gewonden en 58.000 doden vielen, zou deze nieuwe rol van zaakwaarnemer aanslaan. Dit was zeker ook nodig, omdat de Amerikaanse bevolking liever niet geconfronteerd wilde worden met jonge mensen die ernstige wreedheden hadden begaan en hieronder leden. Pas toen er een golf van kritiek losbarstte over het optreden van het Amerikaanse leger, kwam er een kentering.

 

  1. De strijd om erkenning en de opkomst van een slachtoffercultuur

 

De strijd om erkenning van het leed door schokkende gebeurtenissen, kan heftig verlopen. Hiervoor zijn verschillende factoren aan te wijzen:

  • De ernst van het leed waar slachtoffers mee worstelen en de wedijver die er bestaat tussen groepen slachtoffers die allemaal strijden om de schaarse aandacht van het publiek en de overheid.
  • De behoefte om het gevoel van isolement te overwinnen en toegang te krijgen tot hulp en uitkeringen voor schade en invaliditeit.
  • De beperkte mogelijkheden voor hulp en uitkeringen in een verzorgingsstaat waarop sinds enkele decennia wordt bezuinigd.
  • De afhankelijkheid van massamedia die alleen het meest dramatische nieuws selecteren, die soms pas in beweging komen als er zeer actieve zaakwaarnemers optreden voor de slachtoffers en die de informatie kunnen vertekenen in mediahypes.[14]
  • De twijfels bij slachtoffers om alles in de openbaarheid te brengen en een soort publiek bezit te worden.
  • De behoefte aan genoegdoening bij slachtoffers aan een gerechte straf voor mogelijke daders en tegelijk de angst bij hen om te verharden en te blijven steken in wraak en vergelding.
  • Twijfels van anderen aan de geloofwaardigheid van de onthullingen, waardoor het leed nog sterker wordt gevoeld.

Het is voor de slachtoffers daarom een hele opgave om, naast het gevoel van overweldiging door de gebeurtenissen, het gevoel van miskenning door de samenleving te overwinnen.[15] Het gevaar is groot dat ze ongewild op hun slachtofferrol gefixeerd blijven. Voor de zaakwaarnemers is de verleiding groot om zich te laten meeslepen in dubieuze zaken. Het gevoel van miskenning kan ook ontstaan als het leed van anderen wel wordt erkend en men zich achtergesteld voelt.[16]

 

De afgelopen vijftien jaar is er een groot aantal bijdragen verschenen van auteurs die kritiek

leveren op de centrale positie die het slachtoffer in de samenleving is gaan innemen. Deze

kritiek wordt verwoord in termen van slachtoffercultuur, traumacultuur, klaagcultuur of

claimcultuur. De stelling is dat de negatieve gevolgen van de aandacht voor het leed van

slachtoffers, de positieve zijn gaan overtreffen en de traumazorg daar in belangrijke mate aan

heeft bijgedragen. Niet geluk, maar ongeluk en ziekte zijn begerenswaardig geworden “Alsof

      PTSS een ziekte is die je wel móét krijgen als je iets ‘ergs’ hebt meegemaakt.”[17] Een ongeluk is geen uitdaging, maar men heeft hulp nodig, omdat men is getraumatiseerd.[18] Risico’s zijn een gevaar en worden voorgesteld als onzichtbaar, ongrijpbaar en steeds erger. Veiligheid is een obsessie geworden. Er zijn ook meer groepen die op basis van etniciteit, religie of sekse zich slachtoffer van de geschiedenis voelen. Hen is in het verleden groot onrecht aangedaan en zij hebben een trauma te verwerken.

Eén van de gevolgen van de veronderstelde slachtoffercultuur, is de toenemende vraag naar straf en genoegdoening. Een ander gevolg is het idealiseren van slachtoffers door hen voor te stellen als helden of martelaren, waarbij hun getuigenissen een mythe worden. Dat slachtoffers ook daders kunnen zijn wordt genegeerd. Deze praktijk is ook in de therapie doorgedrongen. Therapeuten ‘poetsen’ het daderschap liever ‘weg’ om hun cliënt als slachtoffer te kunnen blijven zien. Zij ontmoedigen onbewust getuigenissen van daderschap om hun eigen onaangename gevoelsreacties op deze getuigenissen te ontlopen.[19]

Er zijn ongetwijfeld slachtoffers die overdrijven of misbruik maken met onterechte claims, maar van een echte claimcultuur is, althans in Nederland, geen sprake. Het aantal claims dat door civiele rechtbanken is toegekend, is niet noemenswaardig gestegen. Tussen 1997 en 2000 waren er 38 claims voor mishandeling en 20 naar aanleiding van seksueel misbruik. Het gaat meestal om een combinatie van smartengeld, medische kosten en inkomstenderving en er is meestal een strafrechtelijke veroordeling aan vooraf gegaan.[20] Wel is er een praktijk gegroeid van opleggen van schadevergoedingen via de strafrechter. Er worden per jaar ruim 11.000 van deze maatregelen opgelegd. Het gaat hier echter om niet complexe zaken en kleine bedragen.[21] Het beroep op het strafrecht wordt bovendien ingedamd met meer bemiddeling tussen dader en slachtoffer. Dit is ook een vorm van emancipatie, waarbij niet de autoriteiten een straf opleggen, maar mensen in onderling overleg tot herstel komen. “Naarmate de strafrechtspleging persoonlijker wordt, zowel ten aanzien van de dader als ten aanzien van het slachtoffer, zal zij steeds meer het karakter van bemiddeling krijgen – of zal de behoefte daaraan zich steeds sterker doen voelen.”[22]

Mensen durven hun leed wel eerder te onthullen en zoeken daarbij sneller naar erkenning. Deze verandering kan ook als een vorm van emancipatie worden gezien, en als winst.  De meeste slachtoffers van PTSS houden zich onzichtbaar, melden zich niet snel bij de hulpverlening en worden vaak te weinig behandeld.[23] De collectieve reacties na rampen en calamiteiten en de juridische nasleep worden steeds meer gezien als onderdeel van de verwerking. Ook al zijn sommige collectieve reacties ingegeven door sensatie, dan is ook dat inzicht toch vooral winst.

Er is verder een tendens gaande naar internationalisering in het proces van maatschappelijke erkenning. Deze internationalisering speelt zich af op verschillende fronten:

  • De opkomst van een internationaal rechtssysteem. Het is nog niet duidelijk in hoeverre de bescherming voor slachtoffers bij internationale hoven zich zal verbreiden, maar er is een onmiskenbare tendens in deze richting. In het Amerikaanse rechtssysteem kunnen zij extra bedragen vragen, waarmee aansprakelijke personen worden gestraft - ‘punitive damages’ - en worden advocaten regelmatig alleen betaald bij succes – no cure no pay .[24] Het gevaar van een claimcultuur ligt dan op de loer. In Europa is daar (nog) geen sprake van. Of deze claimcultuur zich doorzet is mede afhankelijk van de toegang tot het rechtssysteem, de proceskosten, de groei van het aantal advocaten en de concurrentie tussen advocaten en andere rechtshulpverleners.
  • De opkomst van internationaal georganiseerde mediabedrijven. Deze bedrijven clusteren tot grote organisaties en zijn primair gericht op zoveel mogelijk aandacht van het publiek. Door de vermenging van nieuws en amusement bij deze bedrijven is er een trend naar dramatische en aansprekende verhalen die een steeds groter deel van het nieuws beslaan en is het risico op hypes groter geworden. De interesse voor achtergronden, nuancering en nieuws dat meer verdieping vraagt wordt hierdoor kleiner en de aandacht wordt oppervlakkig.
  • De opkomst van mondiale netwerken van specialisten als artsen en psychologen die internationale standaarden ontwikkelen en internationale samenwerkingsverbanden aangaan, zoals de ‘International Society for Traumatic Stress Studies’, opgericht in 1985, met vele vertakkingen in de wetenschappelijke wereld.

 

  1. Trauma en beschaving

 

Een andere vraag is, of de veranderingen in de aard en beleving van schokkende gebeurtenissen en de reacties erop hebben geleid tot een groter besef van wat mensen bij anderen kunnen aanrichten en een sterkere neiging om dat te voorkomen of te verhelpen. Norbert Elias heeft dit proces van toenemende gevoeligheid voor de pijn van anderen en toenemende beheersing van geweld beschreven als een beschavingsproces.[25]

Zoals hiervoor is gesteld zijn de reacties op schokkende gebeurtenissen te beschouwen als een ingewikkeld maatschappelijk proces. Schokkende gebeurtenissen nemen in aard en  intensiteit in de beleving ervan toe en mensen worden al dan niet verontrust op grond van beelden die ze met elkaar ontwikkelen. De maatregelen die ze uiteindelijk treffen worden bepaald door de wedijver en krachtmetingen tussen slachtoffers, specialisten, overheden en het grote publiek en de wedijver binnen deze groepen. [26]

Kijken we nu naar de resultaten dan is er op het eerste gezicht veel kennis vergaard over ontregeling op biologisch, psychologisch en sociaal gebied. Mensen zijn hier ook op grote schaal mee vertrouwd geraakt door hun betrokkenheid bij schokkende gebeurtenissen ofwel direct in hun leven ofwel indirect via massamedia of scholing. Specialisten zijn hierin een sleutelrol gaan spelen en hun wetenschappelijke inzichten geven de toon aan. Ook al zijn er veel onbewezen vooronderstellingen op het terrein van psychische trauma’s, er is wel een grote mate van overeenstemming over de verbeterde wetenschappelijke onderbouwing en het feit dat wetenschappelijke bewijsvoering uiteindelijk nodig is voor verdere vooruitgang.

Door grotere mogelijkheden voor erkenning van leed, zijn mensen ook meer leed gaan onthullen en gaan beseffen dat anderen ernstig kunnen lijden en hun leed verborgen kunnen houden. Hiermee is het slachtofferschap een steeds belangrijkere plaats gaan innemen in het publieke debat en gaan fungeren als richtsnoer voor het handelen. Ondanks de verleiding te snel de slachtofferrol op zich te nemen, is het een duidelijke beschavingswinst dat mensen meer open zijn gaan staan voor het leed dat door schokkende gebeurtenissen wordt toegebracht.

Hoever hun identificatie daarbij reikt is de vraag. Meestal betreft het leed van mensen waar men zich op een of andere manier verwant mee voelt. Door de internationalisering van de aandacht is de betrokkenheid bij het leed van anderen verder weg toegenomen en wordt de kans groter dat men hiervoor gevoeliger wordt.

 

  1. Conclusies en praktische gevolgen

 

De vergroting van de identificatie en gevoeligheid voor slachtoffers die verder gaat dan de vertrouwde kring van familie, buurt, regio of land is een langzaam proces. De rol die specialisten als psychiaters en psychologen spelen in het benadrukken van het leed en het tonen van miskenning van talloze mensen, kan hierbij een belangrijke stimulans zijn. In die zin kunnen specialisten of specialisten in opleiding op het gebied van psychische trauma’s een zekere trots ontlenen aan het feit dat ze deel uitmaken van een professioneel veld dat een cruciale rol vervult in moderne samenlevingen. Het veld vormt een belangrijke tegenhanger tegen de vele impulsen tot geweld en agressie die uitgaan van het samenleven met elkaar, maar die - zo laten zij zien – steeds meer psychische gevolgen hebben voor steeds meer mensen. In die zin kunnen zij de druk vergroten op mensen om hun zelfbeheersing te bewaren of zoals de socioloog Norbert Elias het uitdrukt: een sterke dwang uitoefenen tot zelfdwang. Bij toenemende reikwijdte van schokkende gebeurtenissen en grotere intensiteit in de beleving ervan, samen met de voortgaande individualisering en kwetsbaarheid voor aantasting van de persoonlijke levenssfeer, zal deze dwang alleen maar groter worden. De kans bestaat dat onder deze omstandigheden men zich steeds meer gaat schamen om trauma’s bij anderen te veroorzaken en anderen pijn te doen.

Een tweede conclusie is dat het individuele verwerkingsproces in sterke mate afhangt van de maatschappelijke context waarbinnen de mogelijkheden voor erkenning en genoegdoening worden vastgesteld. Onontbeerlijk is dan ook het inzicht in het verloop van maatschappelijke processen. Juist in deze processen krijgen slachtoffers een stem, worden ze gewaardeerd of miskend en kunnen ze zich manifesteren al dan niet met steun van hulpverleners, overheid en publiek. Kennis over de geschiedenis van de opkomst en verbreiding van de zorg voor psychische trauma’s, zoals in dit hoofdstuk beschreven, kan daarbij behulpzaam zijn.

Een van de belangrijkste conclusies is, dat de verandering een bepaalde richting lijkt uit te gaan. Dit houdt in dat het professionele veld van hulpverleners op het gebied van psychische trauma’s een steeds belangrijkere maatschappelijke functie gaat vervullen. Het is namelijk een gegeven dat de ziektelast als gevolg van psychische problemen – waaronder psychische trauma’s – een steeds grotere plaats inneemt in het totaal van de ziektelast van de bevolking. Geleidelijk aan dringt het besef door dat het behalen van gezondheidswinst in moderne samenlevingen in belangrijke mate afhangt van het terugdringen van de psychische ziektelast. Angststoornissen en depressies vormen het leeuwendeel van de psychische ziektelast en daarin spelen de gevolgen van schokkende gebeurtenissen een grote rol. Ondersteuning door specialisten is ook steeds meer nodig bij de complexe reacties die optreden na rampen en bij spanningen tijdens het complexe en langdurige proces van de juridische en financiële afwikkeling na ingrijpende gebeurtenissen.

Hulpverleners die zich met psychische trauma’s bezighouden, moeten echter opboksen tegen klassieke medische ideeën die zorg voor psychische trauma’s minder waarderen dan  zorg voor “echte psychiatrische ziektes”, zoals schizofrenie. Zij lopen ook tegen het probleem aan, dat de effectiviteit van interventies moeilijk is vast te stellen, tegen de inflatie van het traumabegrip en de gemakkelijke keus voor de slachtofferrol. Toch lijkt de balans positief uit te slaan. De zorg voor psychische trauma’s kan, in een beschaving met ongekende destructiemogelijkheden waaraan deze zorg tevens haar bestaan te danken heeft, als een belangrijke beschavingswinst worden beschouwd. En: professionele hulpverleners kunnen bij de verder voortgang van dit proces een cruciale rol spelen.

 

Literatuur

 

Allen, J, (2001) Traumatic relationships and serious mental disorders, Chichester, John Wiley and sons.

Bastiaans, J, (1957) Psychosomatische gevolgen van onderdrukking en verzet, Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij.

Beck, U. (1986) Risikogesellschaft; auf dem Weg in eine andere Moderne, Frankfurt am Main, Suhrkamp.

Van Beek, T, (2002) Rampzalig verleden, een vergelijkend onderzoek naar rampen in Nederland vanaf 1953 tot 2001, doct.scriptie Erasmus universiteit.

Van Bergen, L. (2001, oorspr.1999) Zacht en eervol, Den Haag, Sdu

Beunders, H. (2002) Publieke tranen, de drijfveren van de emotiecultuur, Amsterdam/Antwerpen, Contact.

Binnenveld, H. (1995) Om de geest van Jan Soldaat, Beknopte geschiedenis van de militaire psychiatrie,  Rotterdam, Erasmus Publishing.

Binnnenveld, J. & Binnenveld, H. (1997). From Shell Shock to Combat Stress, Amsterdam: Amsterdam University Press.

Boutellier, H. (1993), Solidariteit en Slachtofferschap, De morele betekenis van criminaliteit in een postmoderne cultuur, Nijmegen, SUN.

Boutellier, H. (2002) De veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf, Den Haag, Boom juridische uitgevers.

Buruma, I. (1999) De Olympische spelen van het lijden, Trouw, 16 januari.

Dean, E. (1997) Shook over Hell, Cambridge, Harvard University Press.

Elias, N.,  (1982, oorspr. 1939),  Het civilisatieproces, sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen, Utrecht/Antwerpen, het Spectrum.

Eshuis, R. (2003) Claims bij de rechtbank, Den Haag, WODC.

Furedi, F. (2007) Cultuur van Angst, Amsterdam, Meulenhoff.

Hafkenscheid, A. (2005, 1) Antitherapeutische effecten van het weggepoetste daderschap bij  

           slachtoffers, in: Cogiscope, 3, 30-39.

Hermans, F. (2003) De toenemende gevolgen van schokkende gebeurtenissen, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift,30, 3, 396-412.

Hermans, F. (2010) Trauma en beschaving. De opkomst en verbreiding van de zorg voor slachtoffers van schokkende gebeurtenissen, Laren Verbum.

Hovens, J. en van der Ploeg, G. (2002) Hoe het trauma het gewone leven binnendrong, De geschiedenis van de PTSS sinds de negentiende eeuw, Tijdschrift voor Psychiatrie, 44 12, 803-811.

Joling, J. (2007) Van claimcultuur naar claimmanagement, oratie Nyenrode.

Luijf, E. (20004) Vitale infrastructuur, het zal me een zorg zijn, Alert, 9, 19-21.

Maas-de Waal, C. (2003) Voorzieningen voor slachtoffers van misdrijven: gebruik, bereik en draagvlak, Den Haag, SCP.

OECD (2003) Emerging Risks in the 21st Century, an Agenda for Action.

Post, A. (2000) Is het informaliseringsproces van richting veranderd? ‘Margriet Weet Raad’ 1978-1998, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 27, 4, 446-476.

Rodriguez, R. Quarantelli, E. en Dynes, R. (eds) (2006) Handbook of disaster research, New York, Springer.

Shephard, B. (2000) A War Of Nerves,  London, Jonathan Cape.

De Swaan, A. (1982) Het KZ-syndroom als sociaal probleem, in: De Swaan, A. De mens is de mens een zorg, Amsterdam, Meulenhoff, 140-150.

De Swaan, A. (2006, oorspr. 2003) Moord en de staat, in: Bakens in niemandsland, opstellen over massaal geweld, Amsterdam, Bert Bakker.

De Swaan, A. (1999) De maatschappelijke verwerking van oorlogsverledens, in: Heilbron, J.& De Vries, G. De draagbare De Swaan, Amsterdam, Prometheus, , 42-54.

Vasterman, P. (2004) Mediahypes, .Amsterdam, Deil/uitgeverij Aksant.

De Vries, G. (2001) De kwetsbare samenleving, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 28, 2, 141-184.

Werkgroep Claimcultuur (1999)  Naar een claimcultuur in Nederland?, Den Haag, Ministerie van Justitie.

Withuis, J. (2002) Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur, Amsterdam, De Bezige Bij.

Withuis, J. (2006) De onstuitbare opmars van het psychotrauma, in: De Volkskrant, 13 mei, 2006, het Betoog, 1.

Young, A. (1995) The Harmony of Illusions, Princeton, Princeton University Press.

 

 

 

[1] Over de geschiedenis van de zorg voor psychische trauma’s zijn interessante studies verschenen. Een van de bekendste is die van Shephard (2000). Meer kritische studies zijn van Young (1995) en Dean (1997) en in Nederland Withuis (2002) en Beunders (2002). Over oorlogen en hun gevolgen:  Binnenveld (1995), Binnenveld&Binnenveld (1995,1997) en van Bergen (2001). Over rampen onder andere Rodriguez, Quarantelli, Dynes (eds) (2006); over de maatschappij als een risicomaatschappij Beck (1986); over de ‘markt van angst’ Furedi (2007).  Over de brede ontwikkeling: Hermans (2010).

[2] Luijf, E. (2004) , 19-21 en TNO rapporten FEL-03-C001 en C002:  Bescherming vitale infrastructuur. Quick-scan naar vitale producten en diensten. www.TNO.nl en Stichting Next Generation Infrastructures , Complexiteit als wetenschappelijke uitdaging, http://www.nginfra.nl.

[3] Quarantelli, Lagadec, Boin (2006), 27.

[4] OECD (2003), 34 en 35, 37.

[5] OECD (2003), 32-57.

[6] Boutellier, H. (1993, 151). Zie ook Boutellier (2002), 151. Post zegt: “Er heeft zich een proces van intimisering en informalisering voltrokken met een grotere kwetsbaarheid en gevoeligheid voor ongelijkheid en vernedering.” (Post 2000). Dit geldt in het bijzonder voor inbreuken in de wereld van kinderen.

[7] Van Beek, T, (2002), 23

[8] Beck, U. (1986); Zie over de kwetsbare samenleving: De Vries, G. (2001)

[9] De Swaan, A. (2006), 110.

[10] http://www.war1418.com/battleverdun/battleverdun11/dutchtext11.htm

[11] Bastiaans (1957)

[12] De Swaan, A. (1982), 142.

[13] Over deze rol: De Swaan, A. (1982); De Swaan, A. (1999, oorspr. 1984)

[14] Zie voor een gedetailleerde beschrijving van de vertekeningen in mediahypes en de onrust die deze oproepen: Vasterman (2004).

[15] Deze drie gevoelens staan centraal in de meeste beschrijvingen in handboeken over traumatische stress. Zie voor een voortreffelijke inleiding: Allen, J. (2002).

[16] Gerritsen en de Vries, 1994, 11 en 12. Zie in Nederland ook : ; Buruma, I. (1999); Withuis, J. (2002; 2006); Beunders, H. (2002); Hovens, J. en van der Ploeg, H. (2002).

[17] Withuis (2002), 217.

[18] Furedi (2007), 49.

[19] Zie de voorbeelden in het artikel van Hafkenscheid (2005).

[20] Eshuis, R. (2003), 41; Joling (2007), Maas-de Waal (2006).

[21] Maas-de Waal (2003), 114.

[22] Boutellier (2002), 141.

[23] Op basis van mededelingen aan de auteur in gesprekken tussen 2006 en 2008 met 47 gerenommeerde traumaspecialisten in Nederland.

[24] Zie hierover de scenarioanalyses van de Werkgroep Claimcultuur (1999) Naar een claimcultuur in Nederland?, Ministerie van Justitie, hoofdstuk 7, 37-45.

[25] Elias, N.,  (1982, oorspr. 1939)

[26] Zie hierover ook: Hermans, F. (2003, 2010).